Historisch Archief 1877-1940
Dictatuur der dichters
irRein Blijstra
ALS men ze eens allemaal bij elkaar telt,
dan schrikt men toch even: Jan Engelman,
Marsman, Anthonie Donker, Anton van
Duinkerken, Maurits Uyldert, Victor E. van
Vriesland, Werumeus Buning, Halbo C. Kool, Han G.
Hoekstra of blad voor blad: De Gids, De Nieuwe
Gids, De Telegraaf, Handelsblad, De Groene,
Tijd, De Stem, De Gemeenschap, De Nieuwe Eeuw,
Den Gulden Winckel; weekbladen, dagbladen,
maandbladen van Nederland geven critiek op
prozawerk, welke los en vast verzorgd wordt door
onze vooraanstaande dichters, waarvan enkelen,
het zij gezegd, verdienstelijk proza hebben geschre
ven, doch wanneer men bij de reeds genoemde nog
het aantal critici telde, die weliswaar in de eerste
plaats prozaïst zijn doch ook menig gedicht hebben
geschreven (men behoeft in dit verband slechts
Vestdijk, Heiman e. a. te noemen) dan zou de lijst
nog veel grooter zijn. Het is nauwelijks noodig een
welingelicht publiek te bewijzen, dat er een dicta
tuur der dichters in onze literatuur bestaat; zij is
zoo evident, dat zij zelfs door de betrokkenen zelf
niet ontkend zal worden.
De oorzaken van deze dictatuur zijn velerlei,
doch de voornaamste is waarschijnlijk, dat voor
zoover dichtkunst en prozakunst als geheel met
elkaar vergeleken kunnen worden, de eerste in ons
land van beter gehalte is dan de laatste, zoödat
uiteraard de leidende" figuren in onze literatuur
dichters zijn. Ook het feit, dat de dichtkunst hier
oud is in vergelijking met het betrekkelijk jonge
proza (meer dan ongeveer 150 jaar mag men het
niet geven) en zoodoende over een traditie be
schikt, versterkt de positie der dictatoren.
In ons land met zijn klein afzetgebied aan literair
werk is de positie van het proza niet gunstig, niet
zoo gunstig zelfs in verhouding tot die van de
poëzie als in andere landen en, waar de
incubatietijd zoowel als het wordingsproces bij proza zoo
oneindig veel langer duurt dan bij poëzie, is de kans,
dat goed proza ontstaat, hier reeds om economische
redenen kleiner. Proza eischt tijd: de voldoening,
het doel van den kunstenaar bij het maken van een
kunstwerk, treedt bij een prozaïst eerst op, nadat
hij zijn roem beëindigd heeft, zij treedt bij den
dichter op na het voltooien van elk gedicht. Het
streven deze voldoening zoo snel mogelijk te
bereiken, wanneer de economische omstandigheden
ongunstig zijn, zou wellicht gedeeltelijk de voor
keur der letterkundigen voor de dichtkunst in ons
land kunnen verklaren. Zij lijkt erg prozaïsch",
deze verklaring, en zij is natuurlijk ook slechts n
factor. De dichtkunst is bij uitstek de kunst der
amateurs (dit is noch een compliment, noch het
tegendeel), de prozakunst kan dit niet zijn: dat zij
het hier te lande geworden is, ligt niet in eerste
instantie aan de prozaschrijvers.
Dikwijls hoort men beweren, dat poëzie
kwetsOUDE EN NIEUWE KUNST
(Adv.)
T l K O T l N
OEN HAAG - NASSAUPUEIN e
EASTERN ART
Permanente tentoonstelling van
MODERNE SCHILDERIJEN
Jos. Lussenburg
Boschweg, Nunspeet
D. A. Hoogendijk & Co.
Keizersgracht 6^0
b ij de Vijzelstraat
AMSTERDAM
OUDE SCHILDERIJEN
baarder is dan proza, doch deze stelling berust op
gezichtsbedrog: een roman is grooter en dikker
dan een poëziebundel; in werkelijkheid is het proza
altijd aanvechtbaar, omdat proza steeds minder
geobjectiveerd is dan poëzie, steeds directer als
uiting, dikwijls onvolmaakter als vorm. Het heeft
dientengevolge een minder universeel publiek:
iemand die van poëzie houdt, houdt eerder van
alle goede poëzie, dan iemand, die van goed proza
houdt, van elk goed proza kan houden.
DE suprematie der dichtkunst hier te lande
heeft een dictatuur ten gevolge gehad, die
funest, is voor de ontwikkeling van het proza. Een
dichter, die proza te beoordeelen krijgt, zal
menscheüjkerwijze gesproken dit proza waardeeren
als dichter. Doordat beide uitingsvormen vlak bij
elkaar liggen, acht hij zich zonder twijfel competent
en aangezien hij zelf misschien wel eenig proza
zal hebben geschreven, is zijn competentie helaas
onaanvechtbaar. Men moet echter al de genoemde
zonder twijfel verdienstelijke letterkundigen een
schier bovenmenschelijke autoriteit toekennen als
men veronderstelt, dat hun dichterschap geenerlei
invloed heeft op hun beschouwingen ten aanzien
van het proza.
Indien wij nu aannemen, dat proza minder ob
jectief is dan de dichtkunst en ook minder ge
vormd", dan is het duidelijk, dat de dichter een
prozastijl zal waardeeren, waarin de objectieve
(niet te verwarren met dramatische") weergave
en de vorm hoog worden aangeslagen. Het per
soonlijke" van de lyriek moet ons niet in de war
brengen; lyriek is in hooge mate zelfbestaand",
een kristal van den geest, geen neerslag van het
leven, zooals proza dat is (ook niet alleen maar
langer gebotteld", doch in wezen iets anders), zij
is meer geconstrueerd, meer gezongen, dus toch
altijd weer objectiever".
Vandaar dus de algemeene waardeering in ons
land voor dichterlijk proza, vandaar de groote
waardeering voor Couperus, Van Schendel, die,
hoe groot zij ook zijn als schrijvers, slechts n
vorm van proza vertegenwoordigen. Het pijnlijke
in deze geschiedenis is echter, dat de andere vormen
hier niet bestaan of onvoldoende vertegenwoordigd
zijn en dat men dus onwillekeurig als men naar
vergelijkingsmateriaal zoekt, bij hen terecht komt.
Hierdoor wordt de meening gevestigd, dat het niet
anders kan.
Doordat de poëzie met haar eeuwenoude traditie
geen stijlprobleem kent (of te goed kent), althans
vrij wat zekerder" er tegenover staat dan het
proza., dat nog bezig is te ontstaan, zal een dichter
over een crisis van den stijl" spreken (zooals van
Duinkerken deed) zoodra het proza zich (wellicht
aanvankelijk tamelijk stuntelig en aarzelend) tracht
vrij te maken van de regels, die het door de dichters
zijn opgelegd, vergetende, dat de prozaïst nog niet
of nauwelijks aan het stijlprobleem toe is. Hij doet
voorloopig niets anders dan te trachten zijn inhoud
uit te gieten, min of meer amorph in den beginne
en zeker nog onbewust van den vorm, waarin deze
terecht zal komen. Hij heeft een vaag gevoel, dat
hij iets moet maken wat zijn wezen juist
weergeeft, maar hij heeft niet de gebondenheid, niet
de richtlijnen van den dichter tot zijn beschikking
en hij kan zooveel kanten op, dat hij, wie weet,
nergens terecht komt.
Doordat de dichter behalve voor dichterlijk
proza" ook uit hoofde van zijn stijlgerichtheid een
voorkeur voor het gesloten" verhaal heeft, geeft
hij, als hij het proza als proza" wil beoordeelen
toch nog een eenzijdige aanwijzing, die de ont
wikkeling van een aantal zeer goed denkbare (en
in het buitenland reeds ontstane) vormen" belem
mert. De dichter, die zijn gedicht, naar ik mag
aannemen als een mikrokosmos in den
makrokosmos, als een verkleind, doch niettemin vrij
volledig beeld van de buitenwereld, als de essentie,
de verzadigde oplossing van het leven beschouwt,
verlangt ook van het proza onwillekeurig een
concentratie in den vorm, die niet alleen onbereik
baar, maar tevens ongewenscht is (althans weer
een anderen vorm" zou vertegenwoordigen, die
het bestaansrecht van de rest geenszins uit zou
sluiten).
Het proza verkeert in ons land in het stadium
van een experiment in veelzijdigheid en het
gevaar van de dictatuur der dichters is, dat zij dit
experiment niet willen toelaten, doch steeds op
nieuw weer elk product volgens een bepaalde, hun
maatstaf bestempelen in plaats van te overwegen,
dat hun dichterlijk of gesloten" proza niet uit
sluitend het proza der prozaïsten behoeft te
zijn.
Matthias
Jan Engelman
Naar aanleiding -van de uitvoering van
HindemitK's Mathis der Maler" wordt
binnenkort in het Rijksmuseum een tentoon
stelling gehouden van enkele schilderijen
van Mathis Gothart Nithart, meer bekend
onder den naam Matthias Grünewald. Onze
medewerker Jan Engelman behandelt in
het onderstaande artikel zijn leven en ar
tistieke beteekenis.
DE dertigjarige oorlog, die zooveel Duitsche
cultuurgoederen vernietigd heeft, werd ook
noodlottig voor een deel der werken van Nithart.
De altaarstukken die hij voor den dom van Mainz
schilderde, door de Zweden in 1631 of 1632 ge
roofd, zonken bij een schipbreuk naar den bodem
van de Oostzee. Maar ook zijn faam verbleekte en
als Joachim von Sandrart, de Vasari van Duitsch
land, in 1675 te Neurenberg zijn Teutsche Aca
demie der Edlen Bau-, Bild - und Mahlerey Künste"
uitgeeft, zijn de berichten schaarsch geworden.
Melanchton had hem in 1531 genoemd, in n adem
met Dürer en Cranach. Von Sandrart schenkt hem
den verkeerden naam Grünewald en vermeldt fou
tieve data. Maar'artistiek schat hij hem goed: hij
spreekt van den ausbündigen" meester en rekent
hem unter alle den basten Geistern der alten
Teutschen in der edlen Zeichen- und Mahl-Kunst".
Hij noemt hem een kunstenaar wien Natur und
Geist Wunder gethan" en heeft oog voor een te
weinig opgemerkte kwaliteit van den tragischen
schilder, voor zijn sonderbare Zierlichkeit".
Behalve Grünewald" heeft men hem genoemd:
Matthaus von Aschaffenburg, Meister zu
Seligenstadt, Grün, Grinwalt, Meister Mathias, Mathis,
Mathes. Sinds den wereldoorlog, toen het altaar
van Colmar, zijn hoofdwerk, in de werkplaatsen
van de Pinakothek te München werd gerestau
reerd en de algemeene bewondering wekte, zijn de
archivalia intenser onderzocht. In 1917 heeft men
zijn monogram ontraadseld op een schilderij te
Frankfort: Mathis Gothart Nithart. Hij is geboren
in 1455 te Würzburg en kwam reeds als twaalf
jarige jongen in de leer bij een goudsmid te Straats
burg, daarna bij Martin Schongauer te Colmar,
waar hij behalve teekenen en schilderen ook
graveeren in koper leerde. In 1475 gaat hij op
Wanderschaft door Duitschland en bezoekt de Nederlanden.
Graveerwerk uit dezen tijd heeft men lang op naam
gesteld van den fictieven Meester van het
Amsterdamsche Prentenkabinet." In 1478 komt hij terug
te Colmar, krijgt den meesterstitel en in 1479 ves
tigt hij zich te Straatsburg. In 1481, als hij het
dubbelportret van Graaf Philipp II von
HanauLichtenberg en van zijn vrouw Anna von Ysenburg
heeft geschilderd, roept Diether von Ysenburg,
aartsbisschop van Mainz, hem naar zijn
zomerresidentie Aschaffenburg, waar hij het burgerrecht
verkrijgt. Van 1489 af komt zijn naam hier niet
meer in de acten voor. Hij gaat naar Bazel en leert
daar Albrecht Dürer het houtsnijden. Weinige
jaren later zijn de roüen omgedraaid en Nithart
helpt den meester bij zijn Apocalyps, hij krijgt
kennis van de Italiaansche kunst, hij illustreert
met houtsneden, voor den uitgever Anton Koberger,
de openbaringen van de heilige Brigitta van Zwe
den. In 1503 vestigt hij zich te Seligenstadt en dan
begint de tijd van zijn eenzaam, zijn hoogst en
meest persoonlijk scheppen. Tusschen 1513 en 1515
schildert hij voor de Antoniterkerk te Isenheim,
in opdracht van den abt Guido Guersi, het groote
altaarstuk. We vinden hem nog vermeld te Frank
fort en te Mainz als hofschillder van Kardinaal
Albrecht van Brandenburg, die hem in 1526 moet
hebben ontslagen, omdat hij zich zou hebben in
gelaten met de hervormers, een thema dat
Hindemith in zijn opera, Mathis der Maler" heeft ver
werkt. In ieder geval is hij daarna nog vredig
terechtgekomen te Halle, waar hij waterbouwkun
dige was. In opdracht van den kardinaal schiep hij
voor de Moritzkerk van die stad in 1523 en 1524
zijn ouderdomswerk: het merkwaardige, heldere
schilderij met de heiligen Erasmus en Mauritius,
dat thans in de Münchener Pinakothek hangt. Te
Halle is hij gestorven, op 27 of 28 Augustus van het
jaar 1528.
ER ontbreekt niet zeer veel aan deze opsomming
der feiten en men leert er 's meesters karakter
nagenoeg niet uit kennen.Ook demededeeling, voort
verteld door Sandrart, dat hij ein eingezogenes
melancholisches Leben geführt, und bel
verheuratet gewesen" is, blijft te summier, om iets van