De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 25 februari pagina 11

25 februari 1939 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

Grünewald den aard van zijn kunst te verklaren. Zoo zijn wij aangewezen op het werk van zijn hand (Goddank !, is men geneigd te zeggen) en wie is zoo menschelijk in zijn kunst aanwezig als deze bezetene, die een uiterste van smart schilderde en daarnaast het meest hemelsche in de natuur legde ? Van den hemel wist hij meer dan wij, maar met zijn vermogen tot lijden is onze tijd vertrouwd wat hij uitbeeldde aan smart, verleent zijn werk een bijzondere actua liteit. Men zou hier de gewone cultuurhistorische1" beschouwingen kunnen inlasschen, waar de kunst beschrijving niet meer buiten schijnt te kunnen, den tijd uit 's mans werk en het werk uit den tijd verklaren. Wat is er in hem van den gothieker, wat van den nieuwen mensen der hervormende be roerte? Maar hij blijft daarbij een groot phenomeen, dat op zich-zelf staat, en als we zeggen dat hij menschelijk zoo sterk in zijn werk aanwezig blijkt, is daarmee het raadselachtige van de figuur niet ontkend. Hij bewaart zijn geheim, misschien niet zoo sterk als Da Vinci, die zich bezig hield met zielsgebieden en atmosferen waarvoor we nog geen woorden vonden, maar toch hermetisch genoeg om iedere nieuwe beschouwing te maken tot een spannend avontuur van den geest. Voor mij is Nithart het meest boeiende vérschijnsel van de Duitsche schilderkunst. Het is mogelijk dat zich in Dürer intellectueel meer beweegt, dat men in Dürer een analytische kracht heeft te zoeken met grooter verscheidenheid en vermogen tot klaar begrijpen. Dan is bij Dürer het Deutschtum" voor handen in een Goetheaanschen zin. Maar bij Grüne wald is een hartstochtelijkheid der ziel, die hevig aangrijpt en vervoert: de liefde en de smart zijn grooter, de mystieke vlam brandt hooger. Dat deze twee toestanden, van twee groote figuren, mogelijk zijn op n grond en in n tijd, bewijst al hoe voor zichtig men te werk dient te gaan, wanneer men het karakter van den kunstenaar wil verbinden met een bepaald, overheerschend aspect van den tijd. IN het museum te Straatsburg hangt een twijfel achtige Grünewald, een naakt Liefdespaar, dat de jonge schilder zou hebben gemaakt als een antwoord op een bloeiend Liefdespaar van zijn leer meester Schongauer. Het zou van Grünewald kunnen zijn, en dan vond men hier reeds de schrille samenvatting van al wat hem later bewoog tot het schilderen van killen doodsnood en Grauen". Het is een afzichtelijk memento mori". De naar elkaar genegen lichamen worden bij-het-leven verteerd, uit iedere lichaamsholte kruipen de slijmerige koudGekruisig de Jezus van het /sen/ie/mer altaar bloedige dieren wier aanraking wij schuwen en zij wekken een effect dat ongemeen gruwelijk is. Dit visch- en aquariumachtige vindt men bij meer schilders van de late middeleeuwen, maar nergens zoo sensationeel: de Doode Christus van Mantegna is een monument van rust, de Beweening van Bellini een voorname droefenis, bij dezen angsttoestand ver geleken, en zelfs het ontgoddelijkte lijf van Holbein's begraven Christus te Bazel is minder hopeloos. Later, als hij het Isenheimer altaar schildert, zal Grünewald de gruwelijkheid van het lijden en de vergankelijkheid van het lichaam, het onomgaangaanbare van de doodsgedachte, breeder registreeren. Niet minder schokkend: in details van doorspijkerde handen die als poliepen zijn, in voeten Weenende Maria van het Isenheimer altaar die slechts uit bundels bebloede pezen bestaan, maar toch met een bezonkenheid en een berusting als onderstroom, die den inktzwarten nacht van Golgotha iets verleenen van de edele droevigheid die in passiemuziek van Bach is. Een eerste reis naar Colmar geeft altijd de emotie, dat men het summum van lijden heeft gezien, den dooden God, den leegen hemel, den vergeten Ikarus van Gérard de Nerval. Komt men terug in dat mooie, roode Museum Unterlinden, dan vindt men lang zaam de tegenpool, dat wat den kunstenaar voor vroegtijdigen ondergang behoed moet hebben: zijn schoenen, zijn zoeten waanzin. GROOTSCH en teeder zijn op die paneelen de landschappen uit de Vogezen, met de vormen die zich strekken, die steigeren en vallen, die zich in terrassen tegen den hemel vouwen. Het glazen licht stort in cascades uit den hemel en breekt in duizend facetten, die een onbeschrijflijken kleuren rijkdom orgelend doen uitwaaieren. De bekoring van Antonius (de monsters zijn meer van Schon gauer dan van Bosch) vindt daarentegen plaats in een landschap, dat door kolenbranders verwoest schijnt, grotten van ijs in 't verschiet, en het be zoek aan den anachoreet Paulus speelt zich af in een bevroren tropenwoud. Deze turbulentie heeft een enorme dynamiek en toch een vaste eedracende weelderige ornamentiek van het Engelconcert, waarin de Onbevlekte, de kristallen vaas, geboren wordt als uit de trillingen der snaren van violen, ter wijl de strijkstokken slechts met de spitsen der vingeren worden aangeraakt, geen onrust en geen aarzeling. Het is de volste en de meest immaterieele voorstelling welke men zich denken kan. Let dan op de afwezigheid" der gelaten, op die dronken zaligheid der hemelsche en geslachtslooze gestalten en let op het bijna epileptische gezicht van de ma donna der annunciatie, dit boerengezicht, even leep als schuw, even gesloten als gewillig! Het is alles vreemd, vreemd, het is de meest eigenzinnige toe passing eener gewijde iconographie. Maar het schoonste en wonderlijkste is de Verrijzenis, het koninklijk lan der toch misvormde beenen, het glorieuze opheffen der armen, het varen, het op gezogen-worden in het poollicht, en temidden daar van dat verbijsterde, oneindig humane masker, drijvend, trillend als een hostie boven een kelk. Muziek, kristal, vlagend licht is dit visioen: pure geest, zwevend boven de wateren des doods. Wie dit goed en lang gezien heeft, gaat het slaperige stadje in, hij hoort niets meer, spijs en drank smaken hem niet. Altijd die vreemde aan wezigheid, altijd het gevoel dat men, aan de randen van den waanzin, in een subliem rijk werd opge nomen. In een anderen aggregatietoestand. Welk een tragisch, welk een grootsch en teeder schilder !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl