Historisch Archief 1877-1940
Grünewald
den aard van zijn kunst te verklaren. Zoo zijn wij
aangewezen op het werk van zijn hand (Goddank !,
is men geneigd te zeggen) en wie is zoo menschelijk
in zijn kunst aanwezig als deze bezetene, die een
uiterste van smart schilderde en daarnaast het
meest hemelsche in de natuur legde ? Van den hemel
wist hij meer dan wij, maar met zijn vermogen tot
lijden is onze tijd vertrouwd wat hij uitbeeldde
aan smart, verleent zijn werk een bijzondere actua
liteit. Men zou hier de gewone cultuurhistorische1"
beschouwingen kunnen inlasschen, waar de kunst
beschrijving niet meer buiten schijnt te kunnen,
den tijd uit 's mans werk en het werk uit den tijd
verklaren. Wat is er in hem van den gothieker,
wat van den nieuwen mensen der hervormende be
roerte? Maar hij blijft daarbij een groot phenomeen,
dat op zich-zelf staat, en als we zeggen dat hij
menschelijk zoo sterk in zijn werk aanwezig blijkt,
is daarmee het raadselachtige van de figuur niet
ontkend. Hij bewaart zijn geheim, misschien niet
zoo sterk als Da Vinci, die zich bezig hield met
zielsgebieden en atmosferen waarvoor we nog geen
woorden vonden, maar toch hermetisch genoeg
om iedere nieuwe beschouwing te maken tot een
spannend avontuur van den geest. Voor mij is
Nithart het meest boeiende vérschijnsel van de
Duitsche schilderkunst. Het is mogelijk dat zich
in Dürer intellectueel meer beweegt, dat men in
Dürer een analytische kracht heeft te zoeken met
grooter verscheidenheid en vermogen tot klaar
begrijpen. Dan is bij Dürer het Deutschtum" voor
handen in een Goetheaanschen zin. Maar bij Grüne
wald is een hartstochtelijkheid der ziel, die hevig
aangrijpt en vervoert: de liefde en de smart zijn
grooter, de mystieke vlam brandt hooger. Dat deze
twee toestanden, van twee groote figuren, mogelijk
zijn op n grond en in n tijd, bewijst al hoe voor
zichtig men te werk dient te gaan, wanneer men het
karakter van den kunstenaar wil verbinden met
een bepaald, overheerschend aspect van den tijd.
IN het museum te Straatsburg hangt een twijfel
achtige Grünewald, een naakt Liefdespaar, dat
de jonge schilder zou hebben gemaakt als een
antwoord op een bloeiend Liefdespaar van zijn leer
meester Schongauer. Het zou van Grünewald
kunnen zijn, en dan vond men hier reeds de schrille
samenvatting van al wat hem later bewoog tot het
schilderen van killen doodsnood en Grauen". Het
is een afzichtelijk memento mori". De naar elkaar
genegen lichamen worden bij-het-leven verteerd,
uit iedere lichaamsholte kruipen de slijmerige
koudGekruisig
de Jezus
van het
/sen/ie/mer
altaar
bloedige dieren wier aanraking wij schuwen en
zij wekken een effect dat ongemeen gruwelijk is.
Dit visch- en aquariumachtige vindt men bij meer
schilders van de late middeleeuwen, maar nergens
zoo sensationeel: de Doode Christus van Mantegna
is een monument van rust, de Beweening van Bellini
een voorname droefenis, bij dezen angsttoestand ver
geleken, en zelfs het ontgoddelijkte lijf van Holbein's
begraven Christus te Bazel is minder hopeloos.
Later, als hij het Isenheimer altaar schildert,
zal Grünewald de gruwelijkheid van het lijden en
de vergankelijkheid van het lichaam, het
onomgaangaanbare van de doodsgedachte, breeder
registreeren. Niet minder schokkend: in details van
doorspijkerde handen die als poliepen zijn, in voeten
Weenende
Maria van
het
Isenheimer
altaar
die slechts uit bundels bebloede pezen bestaan,
maar toch met een bezonkenheid en een berusting
als onderstroom, die den inktzwarten nacht van
Golgotha iets verleenen van de edele droevigheid
die in passiemuziek van Bach is. Een eerste reis
naar Colmar geeft altijd de emotie, dat men het
summum van lijden heeft gezien, den dooden
God, den leegen hemel, den vergeten Ikarus van
Gérard de Nerval. Komt men terug in dat mooie,
roode Museum Unterlinden, dan vindt men lang
zaam de tegenpool, dat wat den kunstenaar voor
vroegtijdigen ondergang behoed moet hebben:
zijn schoenen, zijn zoeten waanzin.
GROOTSCH en teeder zijn op die paneelen de
landschappen uit de Vogezen, met de vormen
die zich strekken, die steigeren en vallen, die zich
in terrassen tegen den hemel vouwen. Het glazen
licht stort in cascades uit den hemel en breekt in
duizend facetten, die een onbeschrijflijken kleuren
rijkdom orgelend doen uitwaaieren. De bekoring
van Antonius (de monsters zijn meer van Schon
gauer dan van Bosch) vindt daarentegen plaats in
een landschap, dat door kolenbranders verwoest
schijnt, grotten van ijs in 't verschiet, en het be
zoek aan den anachoreet Paulus speelt zich af in
een bevroren tropenwoud. Deze turbulentie heeft
een enorme dynamiek en toch een vaste
eedracende weelderige ornamentiek van het Engelconcert,
waarin de Onbevlekte, de kristallen vaas, geboren
wordt als uit de trillingen der snaren van violen, ter
wijl de strijkstokken slechts met de spitsen der
vingeren worden aangeraakt, geen onrust en geen
aarzeling. Het is de volste en de meest immaterieele
voorstelling welke men zich denken kan. Let dan
op de afwezigheid" der gelaten, op die dronken
zaligheid der hemelsche en geslachtslooze gestalten
en let op het bijna epileptische gezicht van de ma
donna der annunciatie, dit boerengezicht, even leep
als schuw, even gesloten als gewillig! Het is alles
vreemd, vreemd, het is de meest eigenzinnige toe
passing eener gewijde iconographie. Maar het
schoonste en wonderlijkste is de Verrijzenis, het
koninklijk lan der toch misvormde beenen, het
glorieuze opheffen der armen, het varen, het op
gezogen-worden in het poollicht, en temidden daar
van dat verbijsterde, oneindig humane masker,
drijvend, trillend als een hostie boven een kelk.
Muziek, kristal, vlagend licht is dit visioen: pure
geest, zwevend boven de wateren des doods.
Wie dit goed en lang gezien heeft, gaat het
slaperige stadje in, hij hoort niets meer, spijs en
drank smaken hem niet. Altijd die vreemde aan
wezigheid, altijd het gevoel dat men, aan de randen
van den waanzin, in een subliem rijk werd opge
nomen. In een anderen aggregatietoestand.
Welk een tragisch, welk een grootsch en teeder
schilder !