Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
l^essen voor de armen van geest
Albert Heiman
HET is elders met het brengen van literatuur
onder de massa al even lastig gesteld als hier.
De vakman komt een paar levens te kort om zich
een klein beetje te kunnen oriënteren in de chaos
van alles wat er aan boeken verschijnt, en de arme
leek weet eerst recht niet wat hij moet lezen; hij
pakt instinctief meestal het verkeerde boek, wijl
dat er op berekend is zijn lagere instincten onmid
dellijk te boeien. Het goede boek komt in handen
van slechts zeer weinigen en het gevolg daarvan
is niet alleen fataal voor de massa, maar ook
voor het verder verschijnen van goede boeken. Ze
worden hoe langer hoe minder verkocht, leggen
het af tegenover de slechte, en blijven tenslotte
hoe vaak komt het niet voor? onuitgegeven,
totdat na vele jaren een ijverig zoeker het manus
cript misschien opgraaft. In het gunstigste geval.
De moeilijkheid is: een goede voorlichting van
het lezend publiek. En ik voor mij geloof, dat een
groot gedeelte van onze literaire kritiek er op be
dacht moet zijn te schiften en te rangschikken,
aan te tonen waar elk het beste kan vinden in
het genre dat hij zoekt en het goedmoedig bewijs
te leveren van de ondeugdelijkheid van sommige
producten die plotseling in de mode raken.
De voorlichting kan uitsluitend door specialisten
geschieden, want zij alleen beschikken over vol
doende vergelijkingsmateriaal, nemen tijd genoeg
om over de zaken na te denken, en brengen enthou
siasme genoeg op om zich door een rijstebreiberg
van lorrige lectuur heen te boren naar de parel
van een enkel goed boek. Je komt jezelf soms als
een brontosaurus voor....
ZULK een brontosaurus der lees- en
onderscheid-kunst, die op dit gebied een zeer ver
dienstelijk werk gedaan heeft, is de Engelse litera
tuur-professor Bonamy Dobrée, die in samen
werking met een aantal anderen een reeks
Introductions to English Literature heeft uitgegeven i)
welke als voorbeelden mogen gelden van goede
voorlichtingskunst en van een methode om den
algemenen" lezer op zo aangenaam en zakelijk
mogelijke wijze op te voeden tot een vriend van
het superieure, met een eigen oordeel des
ondtrscheids. Dit is vooral het geval bij het zo-juist
verschenen vijfde deel van deze Inleidingen",
dat de engelse literatuur van heden, gerekend van
1914 af, behandelt. Voor de helft bestaat het uit
een beredeneerde literatuurlijst, die voortreffelijk
het midden houdt tussen dat wat een gewoon
sterveling moeilijk meer bij-elkaar kan lezen, en
dat wat elk behoorlijk burger toch eigenlijk ge
lezen moet hebben, wil hij voor een opgevoed man
doorgaan. Zoiets zou ook zijn nut hebben in een
land als het onze, waar nog al te veel vergeten
wordt, dat belezenheid een der hogere vormen van
beschaving, en zelfs van fatsoen is.
De gezonde en frisse instelling van professor
Dobrée blijkt al aanstonds uit de prachtige inleiding
die hij schreef voor dit deel The Present Age, dat
verder geheel verzorgd is door den filosofischen
dichter Edwin Muir. De literatuur van het ver
leden", zegt deze deken van de
anti-frikken-faculteit, heeft alleen waarde voorzover zij vandaag
nog betekenis heeft". Hij is er bij zijn behandeling
van het verleden dan ook op bedacht geweest, niet
alleen een inzicht te geven in de omstandigheden,
gedachten en gevoelens van oude schrijvers, maar
ook in die van hun lezers. Dat is een even nieuwe
als juiste instelling. Een boek heeft de cyclus van
zijn bestaan niet voltooid wanneer het gereed op
tafel ligt, maar pas wanneer het zijn functie ver
vult, gelezen en be-grepen wordt. Daarbij heeft elk
tijdperk zovele facetten, dat men onmogelijk een
of enkele daarvan als uitsluitende kenmerken mag
beschouwen. Het is dan ook geleerdenkolder,
wanneer men de middeleeuwen als een tijdperk
van gemeenschappelijkheid", de Renaissance als
een periode van persoonlijkheidscultus en onze
eigen fraaie tijd als bizonder anarchistisch" hoort
bestempelen.
In de literatuur van de jongste periode zijn er,
volgens Dobrée, twee opmerkelijke verschijn
selen: de biografie is populair geworden, hetg;en
wijst op een hernieuwde belangstelling in persoon
lijkheden, en men is begonnen met de uitgave
van zeer goedkoope boeken van eersteklas inhoud.
Het laatste economische argument wordt het
publiek daarmee uit de handen geslagen, en er
blijft nog slechts de vraag naar behoorlijke voor
lichting, naar goede gidsdiensten voor literaire
hoogtoeristen.
Beide verschijnselen laten zich zonder moeite
uit de moderne literatuurontwikkeling verklaren.
Edwin Muir onderscheidt drie fasen. Onze eeuw
begon met een geloof in de toekomst, dat bij de
oorlog van 1914 verloren werd, verviel daarop in
een toestand van wanhoop getemperd, door geloof
in het verleden, en is thans teruggekeerd tot een
gewijzigd geloof in de toekomst, gekleurd door
telkens hernieuwde teleurstelling. Zo is het inder
daad. De eerste fase van geloof in de vooruitgang
was de glanstijd van Shaw en Wells; de na-oorlogse
teleurstelling uitte zich in biografieën die op
ironische wijze de grote figuren uit het verleden
herleidden tot hun klein-menselijke componenten.
Scepticisme omtrent de samenleving was algemeen,
ondanks de privé-verwachtingen welke sommigen
nog koesterden. Maar er was geen gemeenschappe
lijke hoop. Tenslotte echter is bij het voortdurend
slechter worden van de wereldtoestand een nieuw
geloof in de toekomst teruggekeerd, zij het dan
een geloof vermengd met grote vrees en twijfel.
Dientengevolge wordt een schrijver vandaag niet
door losjes" te schrijven zoals vroeger het geval
was in korte tijd populair; hij wordt het nu alleen
maar door verkeerd en vals te schrijven. Door het
verdraaid en eenzijdig voorstellen van de werke
lijkheid. Muir maakt hieromtrent een uitermate
juiste opmerking: Dickens kon de rijken en de
armen vermengen en hen in een onderlinge ver
houding, onverschillig hoe romantisch, brengen
wanneer hij de maatschappij schilderde; het mengsel
miste overtuigingskracht, maar het was niet onge
loofwaardig. De romanciers van vandaag proberen
het nog wel eens te doen, hun resultaat is echter
ongeloofwaardig". Na Scott is de arme" in de
engelse romans zelden tot zijn recht gekomen.
Thackeray was geheel middenstander; Meredith
spotte slechts met de armen; Wells verzon zijn
eigen maatschappij; Galsworthy zag de armen als
een middenstands-probleem; Bennett had te veel
succes om zich om hen te bekommeren; alle
anderen, van Walpole en Compton Mackenzie tot
Aldous Huxley waren typische middenstanders.
D. H. Lawrence die het gedecideerd niet was,
vluchtte in een zelf-geschapen wereld.
Deze laatste soort van vlucht werd steeds alge
mener. Lyrici zoals T. S. Eliot kunnen onze eeuw
nog slechts als een abnormaal tijdperk zien. Terwijl
de lyrici voor en kort na de oorlog nogal veel
aandacht trokken met hun schrijven over prettige
en eenvoudige dingen, ontstond in latere jaren bij
dichters als Eliot, Ezra Pound en Auden een over
gang van een conservatieve naar een revolutionaire
levenshouding. Het is deze overgang die de moderne
letteren het duidelijkst kenmerkt. Het begin van
dit losbreken uit de conventie gaat natuurlijk
samen met een isolement van het individu; zo werd
het gedicht regelmatig tot een soort van ver
trouwelijke mededeeling. (In ons land is het dit
nog bijna uitsluitend, al heeft Engeland geen enkele
figuur van gelijke bizonderheid als Henriette
Roland Holst). Het tempo van de nieuwere dicht
kunst weerspiegelt de snelheid der sociale veran
dering ; in de romans die zich nagenoeg uitsluitend
met het leven in de actualiteit bezighouden, valt
dit verschijnsel nog duidelijker waar te nemen; zij
eindigen anders dan vroeger met een radicale
verandering en een volkomen in-het-midden-laten
van de toekomst. Met een hiaat dus.
DE klassieke roman speelde in een tijd die zo
weinig veranderde, dat ook de beschrijving
min of meer statisch kon zijn. Thans echter is de
invloed van de tijd op de samenleving dermate
stormachtig, dat de roman uit niets dan ontwik
keling meer bestaan kan. Dit ziet men in volle
duidelijkheid bij Joyce, wiens figuren meer en meer
op een continuüm gaan lijken. En wanneer de
samenleving bezig is uiteen te vallen, kan een
verhaal moeilijk anders eindigen dan met een
mystische hoop, dat er wel iets gebeuren zal dat
een eind maakt aan een ongeneeslijke relativiteit".
Dit is slechts een klein deel van de algemene
beschouwingen van Edwin Muir. Zijn uitvoerigste
hoofdstuk is speciaal aan de poëzie gewijd, zijn
schranderste samenvatting aan de roman, terwijl
hij ook het algemeen proza" van deze tijd be
spreekt; dat van sommige filosofen, historici en
natuurvorsers. Alleen de kritiek zelve en het drama
worden veel te beknopt behandeld. Het is misschien
ook juister het drama niet als leesstof, maar alleen
als kijk- en hoor-stof te beschouwen. Wie intussen
de voorlichting van dit boek volgt, kan zich in
enkele jaren tijds, wel niet volledig, maar stellig
grondig in de Engelse literatuur oriënteren. Schenkt
niemand ons iets dergelijks voor de contemporaine
letteren van Nederland?
J) Uitgave The Gresset Press, Londoi 1939.
Aesthetica
WAT IS S(
Dr. D. Bartling
HET behoort tot de ingeburgerde gewoonten,
het schoone als een eigenschap van het kunst
werk te beschouwen. Zooals het gras groen is,
zoo is de kunst schoon, meenen velen. Maar zoo
eenvoudig is het niet. We willen zelfs voor het
oogenblik in het midden laten of het schoone wel
altijd een eigenschap van het kunstwerk is, laat
staan een fundamenteele eigenschap. In elk geval
dekken schoonheids- en kunstwaarde zich slechts
zelden. We laten thans ook het begrip kunstwaarde
rusten. Daarentegen willen we nagaan wat alzoo
onder het woord schoonheid wordt verstaan.
SCHOONHEID, o Gij wier naam geheiligd
zij". Heeft U er eenig begrip van wat Perk
hier precies bedoelt? Of waarom Max Klinger een
mensch naakt op de knieën in aanbidding laat
neerzijgen op het schilderij dat hij An die Schönheit"
opdraagt? De schoonheid, hier vereerd, is Idee,
antwoordt U misschien. En U bevindt zich daarmee
in gezelschap van beroemde philosophen. Geaccep
teerd ! De schoonheid is idee, d. w. z.
onzintuigelijke geestelijke" en redelijke" wezenheid. Deze
als het ware astraal existeerende, maagdelijke
schoonheidsidee schuilt in of achter hetgeen we op
aarde als schoon bewonderen. Vandaar dat men
deze aardsche schoonheid een sluier noemde.
Hoe fijner en doorzichtiger haar weefsel is en hoe
duidelijker de Idee zich onthult, des te volmaakter
schoonheid openbaart het aanschouwde voorwerp.
Deze beeldspraak waarvan de igde eeuwsche
Gehaltasthetik" zich zoo gaarne bediende, krijgt een
pikante bijsmaak als we haar op een ander besef
van schoonheid toepassen. Ik denk aan de, den
volke gedemonstreerde candidaten voor de
koninginnetroon der schoonheid.
Deze pretendenten schijnen blijkens de snit van
hun badpak in onthullende activiteit met de Idee
te willen concureeren. Echter, met alle verschuldigde
eerbied voor de schoonheidskoningin, haar a
l'imbécile geboetseerde glimlach, tezamen met de
staat van ontkleedheid waarin zij zich vertoont,
acht ik toch weinig gunstig voor de vroome gezind
heid, waarvan Perk's vers en Max Klinger's beeld
getuigenis afleggen. Tante Betje vindt het maar
onfatsoenlijk en heelemaal ongelijk geef ik haar
deze keer niet.
Intusschen is de schoonheidskoningin een leer
zaam object ter verheldering van een paar schoon
heidsbegrippen. We moeten immers toegeven dat
zij volgens objectieve maatstaven gemeten (in den
letterlijken zin van het woord: met een centimeter)
schoon is en tegelijk prefereeren we (d. w. z. als
object van beschouwing) een als het ware van geest
opgeteerde gestalte, als, laten we zeggen, van een
Gandhi, die ondanks deze figuur in een wedstrijd
om den schoonheidsprijs geen schijn van kans heeft.
In Kants Kritik der asthetischen Urteilskraft"
(gelijk bekend het fundamenteele werk, waarop
de nieuwere aesthetica zich grondvestte) wordt
reeds onderscheid gemaakt tusschen pulchritudo
naga (vrije, zuivere schoonheid) en pulchritudo
adhaerens (aanklevende schoonheid). De vrije
schoonheid is de schoonheid van den vorm. Zij is
de goede proportie, de juiste maat en het zuivere
evenwicht, het rhythme, de symmetrie, de
kleurenharmonie, kortom de verhouding. De beteftkenis
en zin van het voorwerp, waaraan zij voorkomt,
blijft hierbij buiten het geding. Vandaar dat deze
OUDE EN NIEUWE KUNST
(Adv.)
Tl KOT l N
DEN HAAG - NASSAUPLEIN e
EASTERN ART
D. A. Hoogendijk & Co.
Keizersgracht 640
b ij de Vijzelstraat
AMSTERDAM
OUDE SCHILDERIJEN
PAG. 10 EN II DE GROENE NO. 3241