De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 26 augustus pagina 10

26 augustus 1939 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven JJe expansie van een Albert Heiman e v 1" oei IN een zeer lezenswaardige, zij het ook uiterst beknop te verhandeling van dr. J. W. Muller over De Uitbreiding van het Nederlandsch Taalgebied, vooral in de ijde Eeuw i) vertelt de schrijver dat hij in dit verband liever de term expansie gebezigd had, maar ervan afgezien heeft, omdat het een vreemd en boven dien naar imperialisme smakend woord" geldt. Het is begrijpelijk dat men zich tweemaal bedenkt alvorens dergelijke termen te bezigen, die binnen weinige jaren een uitgesproken pejoratieve gevoelstoon gekregen hebben. Woorden staan niet alleen als symbool voor dingen, de dingen inzichzelf zijn schuldeloos, maar ook voor daden. En deze kunnen alleen door een tegen-daad te niet gedaan worden. Zodat er daden nodig zijn om de woorden wederom te zuiveren van de erfelijke belasting waarmede zij in het gebruik behept raken. Sprekend over het langdurig gebruik van het Neder lands (tot ver in het midden van de vorige eeuw) in Emden en het omliggend gebied, waar de nazaten der uitgeweken gereformeerden en doopsgezinden deze taal handhaafden tegenover het hoogduits der luthersen, maakt dr. Muller de scherpzinnige opmerking: Eigen aardig hoe het Hollands, als bijbel- en kerktaal, voor den Oostfries, evenals later voor den Afrikaander, een a.h.w. heilige taal was, welker alledaags gebruik hun een profanatie scheen." Waaruit men zou kunnen afleiden, dat juist een gevoel van respect, de verbinding met een afgesloten, eerbiedig behoede sfeer, de expansie van het Nederlands heeft gedwarsboomd. Want ook met het edelste van den mens gaat het als met de zwaan die wit en smetteloos over de wateren drijft; hij kan slechts blijven leven door nu en dan met de lange hals te duiken naar de modderige bodem waar hij zijn voedsel vindt. De taal die in ons leeft en de exponent wordt van al onze gedachten en gevoelens, is de taal der alledaagse dingen en der platvloerse belevenissen. Voor alles wat daarbuiten valt, worden de meesten sprakeloos. Men moet een dichter zijn om in gewone woorden" het buitengewone te kunnen zeggen; en bij zulke gelegenheden vloekt de prozaïsche mens in zijn onmacht en zijn poging om het buitengewone woord te vinden. Daarom bevordert de ontheiliging van de taal tegelijkertijd haar gebruik, en winnen de woorden aan gangbaarheid naarmate zij meer aan inflatie onder hevig raken. Nooit is het woord expansie", waarvan de geleerde schrijver zich terecht zo afkerig toont, zo veelvoudig gebruikt als vandaag. Maar slechts een voortgezette aanwending ervan, in de meest uitgebreide betekenis-scala, kan het redden. Iets wat groeit en bloeit breidt zich uiteraard uit; het behoeft niet te vechten of te intrigeren om Lebensraum", het vindt deze bestaansruimte vanzelf. Vroeger hoorde men allerwege reppen van pénétration pacifique", de uitdrukking is thans een zalige dood gestorven, en welhaast vergeten. Die lieve dode.... Maar wanneer een taal een der duidelijkste en meest rechtstreekse uitdrukkingsvormen van een cultuur is, en bepaalde onderdelen van deze cultuur levend blijven, groeien en bloeien, zullen de daarmee corresponderende onderdelen van de taal zich ook handhaven, en desnoods tegen de verdrukking in doorzetten. Wij hebben een prachtig voorbeeld van die gang van zaken in het Afrikaans, dat ontnederlandst is door de eisen van het gewone alledaagse leven, hetgeen duidelijk blijkt uit de woordenschat, de woordvormen en de syntaxis; maar dat in zijn gedachte-kern, zijn gevoelstoon, zijn inwendig rhythme" nederlands is gebleven, omdat de Afrikaander doorgaans nog altijd vasthield aan het heilige dat uitsluitend in het hoog-hollands" voor hem tot uitdrukking kwam: aan het Christendom. VANDAAR dan ook, dat men een enorme betekenis voor de toekomst van het Afrikaans moet toe kennen aan de afrikaanse bijbelvertaling en psalmberijming van Totius, die in 1937 haar beslag heeft gekregen, na uiteraard op heel veel gelovige" tegen stand gestuit te zijn. Daarmee is een nieuw tijdperk van nog grotere ontnederlandsing voor het afrikaans aangebroken; er is een verbinding tussen het profane en het sacrale tot stand gebracht, die de ontplooiing van gevoelens en gedachten in die taal een vrijer spel . laat dan ooit tevoren. Niet voor niets valt dit verschijnsel samen met een ander, dat zich speciaal op het gebied der afrikaanse poëzie afspeelt, waar de allerjongsten bezig zijn de christelijk-placiede toon los te laten, om hun woordje mee te spreken in het koor der algemene twijfelzucht en ontreddering. Dit mag de beoordeelaars die op traditie en continuïteit prijs stellen, tot spijt en schrik brengen; zij mogen echter niet vergeten dat het een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel is van het zelfstandig worden van de cultuur en taal, waaraan alle afrikaanse schrijvers op zo voorbeeldige wijze hun hart verpand hebben. Dat hij voor deze samenhang geen oog gehad heeft, is een tekort geweest van W. E. G. Louw, die overigens zulk een helder en overtuigend overzicht van de stand van zaken gegeven heeft in een maar al te beknopt gehouden boekje De Nieuwere Afrikaanse Poëzie 2) Het christelijk-dogmatisch standpunt dat de jonge dichter bij zijn beoordeling tussen de regels door in neemt, bracht hem ertoe in zijn bespreking algemene, kwasi-politieke invloeden te onderschatten, gelijk het hem ook sommige dichterlijk-individuele uitdrukkingen in een overmaat van religieuze exegese deed over schatten. Scherp en juist wordt zijn oordeel, en daarmee bewijst hij de eigen dichterlijkheid en critische autoriteit het best, waar hij naar strikt-aesthetische waarden zoekt, en zich soms tegen heug en meug in laat bepwelmen door het vers van een vereenzaamd indivi dualist" als Marais, of een ontgoocheld mens, die zich met bovenmenselijke krachten staande houdt" gelijk Leipoldt, figuren die hij toch en terecht zijn be wondering niet onthoudt. Men vraagt zich slechts af: waar zouden die bovenmenselijke krachten" die Leipoldt blijkbaar niet van den Here heeft, dan toch vandaan komen? Bestaat er voor den dogmatischen criticus dan nog een andere bovenmenselijkheid"? Wij vernemen er niets naders van. EEN feit is, dat dichters, als echte voortrekkers van geschiedenis en cultuur, reeds een generatie eerder het stadium hebben ingeluid waarin de Afrikaanders over het algemeen vandaag verkeren. Zij ontkwamen niet aan de grote twijfel in levensvragen, aan de geslagenheid, de ethische zweeftoestand die kenmerkend zijn voor alle europese cultuur in de laatste kwart-eeuw, waarin het den vrijdenker angstig te moede is gaan worden om de vrijheid van het eigen denken, en waarin men een betrekkelijkheid en een werkelijkheid is gaan ontdekken, die in genen dele meer beantwoorden aan de traditionele, tot voor kort nog onaanvechtbare opvattingen. Niet dat het dogma waar dan ook verdwenen is; maar het is wel tot een onont beerlijke ezelsbrug gedegradeerd, die elkeen bewandelt, doch thans gebogen onder de wetenschap, dat onze ingeboren zwaartekracht ons helaas vastgeperst houdt op het pad der allergrootste ezels. En dat de engelen mogelijk hun lichtheid slechts ontlenen aan een abso lute onwetendheid.... Het is dan ook geen toeval, dat zoals Louw zelf opmerkt: een zo zuivere en rechtzinnige protestant als Totius zich niet bij de Hollandse Calvinistische dichters in de eerste plaats aansloot, maar hoewel zijn eigen kunst uiterst sober bleef, bij den mystieken, met al zijn zinnen naar God hongerenden Katholieken dichter Gezelle." In Totius voltrekt zich de overgang naar de nieuwe periode met haar Rilke-achtigen dichter N. P. van Wijk Louw en de reeds ietwat cosmopolitische figuur van Uys Krige; gelijk in Vlaanderen na Gezelle, Rodenbach en Verriest, uit het geslacht van Teirlinck, Vermeulen en Van de Woestyne noodzakelijk dat van Van Ostayen en Walschap moest voortkomen. ER leeft in de mensheid van ieder tijdstip een gevoel, of wil men een groter woord, een idee", die als het ware de kristallisatie is van de algemene cultuurtoestand. Omdat het levend is, streeft dit levensgevoel" naar expansie, het breidt zich uit van het ene land naar het andere, dwaalt als een epidemie naar verre wereld delen. Waren wij beter georiënteerd over die landen, wij zouden stellig bemerken dat ook China of NieuwZeeland er niet aan ontkomen op den duur. Die ex pansie gaat soms snel, soms langzaam, zij vergt in ieder geval tijd, en daarom is er niet altijd van een volkomen gelijktijdigheid sprake. Maar de dichters, de kunstenaars voorvoelen met een eigen zintuig die ver andering in het klimaat der ziel, in de temperatuur der wereld. En zij hullen zich in het passende kleed. Dat zijn de grote omwentelingen in de kunst; niets dan aanpassing aan de expansie van dat mysterieuze iets" dat de mensheid samenbindt, en in zijn taaien kracht om zich door te zetten, soms ook tijdelijk tot oorlog brengt. i) Uitg. Van Stockum, 's-Gravenhage 1939. 2) Uitg. D. A. Daamen, 's-Gravenhage 1939. MATTHIJS Dr, H. E. van Gelder Ter gelegenheid van de groote tentoonstelling van het werk van Matthijs Marisplaatst De Groene" onderstaande beschouwing van dr. H, E. van Gelder, De schrijver is, gelijk bekend, directeur van het Haagsche Ge meentemuseum waar de tentoon stelling wordt gehouden, die zich in een algemeene en verdiende be langstelling mag verheugen. ZOU het, nu men mij vraagt, hier, bij afwezigheid van den Haagschen medewerker, de door mij ingerichte Herdenkingstentoonstelling aan te kon digen, om een verantwoording" te doen zijn? Verantwoording bijvoorbeeld voor het houden dezer tentoonstelling zóó kort na December 1935, toen wij in het Haagsche Museum werk der drie broeders samenbrachten? Indien het zoo ware, dan zou ik kunnen volstaan met de herinnering, dat indien iets duidelijk geworden is op die, voor ieder der broeders toch inderdaad representatieve en in menig opzicht grootsche demonstratie, het dan wel dit geweest is, dat Thijs recht heeft op koninklijke eenzaamheid en dat de nabuurschap zelfs van hen, die denzelfden naam hebben beroemd gemaakt, te kort doet aan de stilte die hij voor zijn werk vraagt. Wil men het in n oogopslag begrijpen, dan herinnere men zich het prachtige schilderijtje uit Jaaps Franschen tijd, dat in Boymans hangt: Gezicht op Montigny" en men stelle zich dan vóór het Souvenir aan Amsterdam" uit het Rijks museum, dat thans op onze Tentoonstelling is: OUDE EN NIEUWE KUNST (Adv.) Tl KOT l N DEN HAAG - NASSAUPLEIN 6 EASTERN ART D. A. Hoogendijk & Co. Keizersgracht 640 b ij de Vijzelstraat AMSTERDAM OUDE SCHILDERIJEN PAG. 10 EN II DE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl