De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 16 september pagina 10

16 september 1939 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven JToëzie en km Albert Heiman VERWIJT mij niet, o Glaucus, dat ik in de ure dat velen onzer met het grootste recht zich beangst maken om het allernoodwendigste dat de mens bezit, het vege lijf, te redden, over zo iets teders als de poëzie wens te spreken. Van Archimedes toch, de grijze meester der cirkels en zich in de oneindigheid verliezende lijnen, kun nen wij nog altijd leren, temidden der bedreigingen en tribulaciën het hoofd niet te verliezen, maar stil te blijven bij de ernstige zaken die ons in vreed zamer tijden bezighielden. De een immers wordt tot krijgsman geboren, de ander tot dichter. Hoofd zaak is, dat ieder trouw blijft aan zijn bestemming, en in de stille heimelijkheid van zijn hart zich niet laat afleiden door het rumoer der dol-geworden omstaanders, zelfs al ziet hij zich nu en dan ge dwongen de handen op te heffen om de horde te bezweren, zich te weren tegen al te opdringerige buren, of een steen te gooien naar tédichtbij kra kelende straathonden. In het bijzonder de poëzie vraagt deze soort van zelfbeheersing, welke veel meer met onverschrok kenheid en heldenmoed gemeen heeft, dan de meecten wel denken. Want zoals een krijger eerst dapj er genoemd wordt, wanneer hij ongestoord zijn plicht blijft vervullen in de ure van het grootst gevaar en met een koel hoofd datgene doet wat noodzake lijk is, zonder zich te laten weerhouden door de onmiddellijke kansen op ongeval die hem tegengrijnzen, zo is de dichter eerst dan waarlijk een dienaar der Muzen, wanneer hij temidden van de meest prozaïsche bezigheden van zijn omgeving, en wat is er prozaïscher dan het voeren van een zinloze oorlog? trouw blijft aan zijn taak, en zich niet laat weerhouden het oor te blijven leggen aan de blauwe schelpen der nacht, waaruit voor wie tot luisteren werd uitverkoren, het ruisen van de zee, het morrelen van de diepste levensbronnen en het zingen van de sferen op te vangen valt: het wonder dat slechts stamelend herhaald kon worden door de grootsten onder ons. NU vraagt gij, waarom het noodzakelijk is, dat deze taak die niemand aangaat, die geen vijand afbreuk doet, de staat niet onderhoudt, het aanzien van de natie nauwelijks vergroot, ook in zo hachelijke uren voortgezet moet worden met een ijver, alsof hiervan het behoud der wereld afhangt^ Mij voegt het niet van voorschriften te gewagen, naardien in onze dagen weinigen meer aan de goden geloven, en minder nog aan de open baarheid van hun wil. Ik kan slechts spreken van een vrees en een vermoeden. Maar deze zijn heel sterk en wortelen zo diep in al mijn denken en ver langen, dat zij voor mij de hoogste waarheid en de ganse wijsheid van het leven vormen. Wanneer de opperste der goden slechts een Ideaal van schoon heid is, dan is de godsvrucht vreze voor het al of niet verwerkelijken van dit ideaalbeeld onze beste en grootste wijsheid. Welnu, mijn beste Glaucus, mijn vrees is, dat het mysterieuze zingen dat alleen de dichters horen, (wijl de schoonheid waarin deze lelijke aarde in gebed ligt als een leep oog in een onuitsprekelijk lief en goed gelaat, zich enkel openbaart aan wie de ogen sluitend n gelaat n oog vergeten,) -jdat dit zingen nimmer meer gehoord zal worden zo er n seconde niemand meer zou zijn die luis terde. Want hoe lelijk en gemeen de mens ook is in bijna al zijn uitingen ,?en de oorlogvoerenden kunnen het u bewijzen, toch bestaat het schone enkel daar de mens het ziet, het droomt, het zoekt en wil. Het is de witte vogel, groter dan de wereld, die voorgoed ontsnappen zou en nooit meer zou te achterhalen zijn, wanneer niet enkelen met ge heel de inzet van hun leven het krampachtig bij de pennen en de poten neergetrokken hielden, en zo nu en dan wat losgeraakte veertjes op ons toegedwarreld kwamen. Zoals het lied wegzinkt in duistere echoloosheid, wanneer 's nachts de zanger eensklaps ophoudt, en men weet niet waar het lied gebleven is, en die pere droefheid prangt het hart van allen die vergeefs nog luisteren, zo gaat de poëzie verloren en blijft deze wereld naakt en schurftiger dan ooit, indien evaar U N VIN EXCELLENT kruq brut de grote Luisterenden niet meer luisteren en van het ongehoorde te verhalen weten. Moet deze in verdwazing drijvende planeet nog droever worden dan zij alreeds is? Moet deze laatste lichtglans van de poëzie, het noorderlicht dat nog een schaarse maal de ogen van de schouwen den verrukt, voorgoed verdwijnen en ons achter laten in een eeuwige poolnacht? Waar zal dan nog een waardig leven en de vreugde onzer luttele aardedagen mogelijk zijn? Poëzie van mensen en van dingen slechts vermocht ons nog te zeld zaam te vervoeren, weg te lokken van de alge mene lelijkheid en treurnis. Als wij deze schat verliezen, nu, juist nu, is elke schakel met de toekomst afgesneden, en blijft geen verwachting meer, geen hoop, geen wil, geen weg, geen weten. Dan is alles zinneloos geworden, want het heeft geen schoonheid meer, verloor de enige bezieling die de dood braveert: de afglans van het Ideaal dat om ons heen en in ons leeft, en welks fluiste ringen wij beluisteren als de geest der poëzie in ons gewekt wordt. DIT alles is niets nieuws voor u en mij, ofschoon het wellicht goed is zich vandaag dit alles duidelijk weer eens voor de geest te brengen. Maar de vraag die kwelt is: Hoe kan het geluid der blauwe avondschelpen toch nog hoorbaar blijven bij zoveel tumult, zoveel geschreeuw van pijn en zooveel valse leuzen? Wie vermag zich zozeer af te sluiten voor al het omringende lawaai, dat hij nog zulke fijne verre tonen onderscheidt? Wie heeft er geloof genoeg de dingen om hem heen, met al hun pijnlijke opdringerigheid, voor minder werkelijk te houden, dan dit subtiele, uit de sferen neergesluierde, dat zelfs in vredestijd het spottend ongeloof der massa wekt? Het zullen weinigen meer zijn die roemloos aan hun roeping trouw, het plunderen der stad niet achten, maar gelijk de man van Syracuse, slechts bekommerd zijn om luttele lijnen en hun leven geven voor 't behoud van enkele curven. Roemloos, zei ik, zijn degenen die volharden; doch van hen hangt alles af: de kleur, het licht, het leven van de toekomst, zo er toekomst is; het rhythme en de melodie van morgen, als er nog een morgen daagt; en de gewisheid dat het lijden en het leed, al lijkt het in zijn wezen zinneloos en overbodig, ons tenminste voortbestaan liet voor een nieuwe, niet geheel en al verwerpelijke wereld, net als kinderen met angst en pijn geboren worden uit een zijn dat iedereen gekend heeft en waarvan toch geen weet te verhalen, in een nieuw bestaan met zon en sterren, storm en regenvlagen. En evenals de moeder somtijds sterft, en toch van haar het leven van het jonggeboren kind heeft afgehangen, zo-ook sterft de ware dichter dikwijls roemloos, maar hij gaf de schoonheid van een nieuwe tijd het aanzijn. Het verbaast mij niet, dat gij mijn vermoeden van de onmisbaarheid der poëzie met tal van tegen werpingen bestrijden kunt. De wereld kan ook zonder haar bestaan en gaat ook dan zo gauw haar ondergang niet tegemoet. Mocht dit evenwel zo zijn, het blijft toch zeer de vraag, of velen onzer dan nog waarde willen hechten aan een leven in het lichtloos-lelijke. Of is het niet voor velen slechts de poëzie die dit van angst en dood gekweld bestaan nog draaglijk, ja begerenswaardig maakt? De een leeft slechts voor geld en goed, een ander weer voor macht en lauweren, een derde voor de gunst van vrouwen. En schijnbaar uiterst schaars zijn zij, die enkel leven wijl de droom van schoonheid nog niet uitgedroomd is in hun nachtwaak en hun dagslaap. Toch geven geld en goed slechts vreugde als zij middelen worden om de poëzie te laten voort bestaan, en wekken macht en lauweren weerzin als de poëzie hun waarde niet geijkt heeft. Zonder poëzie zou gunst van vrouwen slechts een dwaas grimas van dieren zijn. O Glaucus! Welk een taak en welk geluk, in deze tijd de dapperheid des dichter te bewijzen! Vroom en stil, met zeker weten van de goddelijke dienst. Gewis van onze toekomst, de bedreigingen gewaar, maar onverstoorbaar ingekeerd in onze extase; overtuigd dat niets ons deren kan, maar dat de vlam moet blijven branden, mét ons, zonder ons, maar hoe dan ook behoed moet blijven. En misschien is onder de soldaten die met flitsend zwaard de tempel binnendringen, er wel n die zich bekeert en brute moed verruilt voor deze goddelijke, en op het ogenblik van ons verscheiden voortgaat met datgene wat voor ons het enig waardevolle was. H et restaureer* HET onlangs in het Louvre weer terecht gekomen schilderij, L'Indifferent", dat door den man die zich er over ontfermde volgens zijn beste weten gerestaureerd" is, heeft vele pennen in beweging gebracht. Niet alleen door de wijze waarop het verloren gewaande schilderij weer terecht kwam, maar in 't bijzonder door den staat waarin de restaurateur" het terug bracht. Dit was niet de eerste keer dat het restaureeren van schilderijen stof deed opwaaien, en het zal ook niet de laatste keer geweest zijn. Velen zijn de mee ning toegedaan dat restaureeren vrijwel altijd uit den booze is. Maar wat willen zij dan? De werkstoffen waaruit een schilderij opgebouwd is zijn verre van volmaakt, de kunstenaar zocht onder de bestaande stoffen diegene uit, die hem bruikbaar leken als uitdrukkingsvorm zijner kunst. Een groot aantal van uiteenloopende stoffen wer den door hem te zamen gevoegd tot een geheel, het schilderij. Om een enkel voorbeeld van de onvolmaaktheid der werkstoffen te noemen, diene het volgende: een lijnolielaag neemt, tot ze kleefvrij opgedroogd is, tot 24 % aan gewicht toe, na echter geheel kleefvrij droog te zijn, verdwijnt van het oorspronkelijk op genomen gewicht wederom een groot deel. De laag is dus opgedroogd op een te groot vlak, in de olie huid is een spanning voorhanden en deze spanning is bij het slechte gebruik van de werkstoffen de oorzaak van het vroeg barsten, steeds echter later de oorzaak van de haarscheuren. En dan is de lijn olie nog wel de meest volmaakte olie. Dit feit zoowel als tallooze andere, was den ouden meester bekend. Hij nam bij gebrek aan beter deze nadeelen op den koop toe en ook heden ten dage is het niet anders. In het materiaal ligt dus reeds de oorzaak van het verval opgesloten. De gronden die dienen als dragers van de verf stoffen zijn eveneens onvolmaakt, men bedenke het hydroscopische linnen, het voortdurend ver anderende hout, het chemische terugwerken der metalen met hunne dikwijls groote uitzettings constanten. Bovendien is het geheele schilderij onderhevig aan mechanische beschadigingen, b.v. scheuren, deuken, beschadigingen van water of vuur. WAT kan er tegen het verval gedaan worden en wie alleen is in staat mogelijke her stellingen te verrichten? De restaurateur moet voor alles een goed mate riaalkenner zijn, hij herkent verfstoffen en tech nieken, ziet de oorzaak van het verval en weet waar hij helpend kan ingrijpen en ook waar hij machte loos is, schade te herstellen. Ook kan hij slechts daar ingrijpen, waar dit absoluut noodzakelijk is. Een schilderij, dat door mechanisch geweld geleden heeft en gaten of scheuren vertoont zal hij doubleeren, dat is op nieuw linnen opplakken. Een kromgetrokken of gebarsten paneel zal hij parketteeren. Op onze afbeelding rechts boven is de restaurateur met deze bewerking bezig en wordt een raam van elkaar rechthoekig kruisende latten achterop gelijmd. Op de afbeelding er onder wordt een blaas, ont staan tusschen paneel en verflaag, verwijderd. De oorzaak van deze blaas is de verteerde paneellijm grondeering, in verband met de krimping van het paneel zelf. De verflaag is in alle richtingen grooter dan het paneel en zit er los op, zij komt dus bol naar boven. Het in orde brengen van dit verschijnsel heeft op volgende manier plaats. Het schilderij wordt opper vlakkig gereinigd, daarna bedekt met een laag van copaïva balsem, die het doel heeft de doorgedroogde olieverflaag (linoxydhuid)j te doen opzwellen en soepel te maken. Het paneel wordt vervolgens in vochtiger omgeving gebracht om het hout zoo mo gelijk te laten uitzetten. Na aandroging der copa valaag, wordt de blaas ingespoten met een heet meng- sel van mastiek en was, daarna met bladtin bedekt en met het rentoüleerijzer voorzichtig platgedrukt. Het koude ijzer doet de mastiekwasmassa stollen en de blaas is verdwenen. Ten slotte wordt de copaïvalaag verwijderd en opnieuw vernist. Een blind (ondoorzichtig) geworden vernislaag wordt volgens de methode van Pettenkofer geregenereerd, OUDE EN NIEUWE KUNST (Adv.) T l KOT l N DEN HAAG - NASSAUPUEIN 6 EASTERN ART PAG. 10 EN II DE GROENE No. 3Z50

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl