De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 21 oktober pagina 10

21 oktober 1939 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

etterkundig feven Aesthetica jLoëtiscne )ibappel Albert Heiman NOG geen tien jaar geleden kon met recht gezegd worden, dat althans de dichtkunst van Nederland de vergelijking met elke andere gelijktijdige literatuur uiting kon doorstaan. Indien op n gebied, dan had op dat van de poëzie het geslacht van '80 radicaal-zuive rend gewerkt. En hun generatie werd niet onwaardig opgevolgd door die van A. Roland Holst, Bloem en Nijhoff; en deze op haar beurt mocht tevreden zijn met zulke opvolgers als Marsman, Slauerhoff en zslfs Donker in de loop der jaren werden. Het zijn goedj jaargangen geweest, die van de dichters die tegen het einde van de vorige en aan het begin van deze eeuw geboren zijn. Het gaat ermee als met de wijn: je weet niet precies hoe het komt, maar sommige jaren produ ceren een voortreffelijke kwaliteit, andere, die er schijnbaar niet ongunstiger voor staan, brengen niets bizonders voort. De lichting 1910 en opwaarts, benevens die ouderen welke zich als laat-gekomenen ook aan hun zijde schaarden, vertonen geen van allen ook zelfs maar de belofte van zulke dichterkwaliteiten als die waaraan wij met trots sn vreugde gewend geraakt waren. Ik ken zelfs niet n werkelijke uitzondering, die deze regel zou kunnen helpen bevestigen. Het niveau is gezakt; een nieuwe rhetoriek, een goedkope succes-dichterij, een onvergeeflijke slordigheid en lamlendigheid is in de mode gekomen, helaas in de hand gewerkt door het veel te grote gewicht dat serieuze pcëzie-critici onder ons aanvankelijk aan het werk van deze lieden hebben toegekend, beangst als zij waren om niet bijtijds school" te maken, een ongetwijfeld ziekelijke manifestatie van mensen die al tegen hun veertigste jaar bij volle leven en welzijn Verzamelde Werken" compileren en definitieve standpunten" verdedigen. But that's their funeral ! Nu is het kleuterschooltje er dan ook naar! En men moet een zo vriendslijkgestemd mens als Anthonie Donker zijn, om gelijk hij in een aantal studies uit de laatste nummers van De Stem" deed bij zoveel minderwaardigs toch nog wat goeds op te diepen onder het meer dan lummelachtig gerijmei van de meesten dezer jongeren". Van het viervoetige stadium waarin hun brein en hun poëtische impuls verkeert, hebben zij weer eens een welsprekend getuigenis afgelegd in een magere verzamelbundel, die de drieste titel draagt van Po tisch Appèl 1939." i). Het is een tendentieus appèl, al is het niet beperkt gebleven tot een enkele rang en stand of leeftijd in de literatuur, maar lieten meer dan twintig dichters van alle soorten die wij rijk zijn zich vertegenwoordigen. En dat was maar goed ook; zonder de aanwezigheid van de oudere garde" zou dit boekje een schandalig requisitoir geworden zijn van het platte peil waarop onze welig-tierende tijdschrift- en actualiteiten-poëzie gezakt is. Vroeger konden dichters zich de weelde permitteren jarenlang aan hun werk te vijlen en te ploeteren; het bleef een heuglijke uitzondering dat een vers spontaan of bijna-spontaan in zijn afge werkte vorm geboren werd. Ik ben er menigmaal getuige van geweest, hoe moeizaam, met welk een eindeloos geduld en welk een felle zelfcritiek sommige dichters van mijn eigen jaren aan hun verzsn zaten te peuteren. Donker heeft gelijk: zelfs de beruchte slordig heid van een Slauerhoff slordig naast zulke beheer sers van de vorm als A. Roland Holst, Van Vriesland of Marsman is heilige behoedzaamheid, vergeleken bij de tuchtloze publicatie-ijver van degenen die zich onze jongere dichtergarde" noemen, een schaarse uitzondering niet te na gesproken. Je kunt overigens ook geen appelsienen van een bundel wandelstokken plukken.. .. Al is de nieuwe verpieterde slogan ook; Krachtig als in Tachtig." GIJ, mijn waarde lezer, die als goed onderdaan der Nederlanden het weinige wel en het vele wee van het jaar des Heren 1939 hebt meegemaakt, gij zult raar staan opkijken van dit Poëtisch Appèl", dat blijkens een door Jan H. de Groot en M. Mok onder tekende Verantwoording" de bedoeling heeft: een beeld te geven van de neerslag der grote gevaren van deze tijd in het werk der Nederlandse dichters." Ik bid u, beoordeel ze niet alle naar het saldo van het geen gij daar vindt! Neerslag is nu eenmaal iets wat variëren kan van de dauw des hemels tot de uitwerpselen der ongedierten. Men zou evengoed kunnen spreken van uitslag" of weerslag". Dit laatste woord zou trouwens pretentieuzer maar juister geweest zijn voor wat de bijdragen van een klein aantal ouderen" betreft; niet voor het berijmd medeleven van J1) A. A. M. Stols - Maastricht. de rest. Deze grote gevaren," vervolgen de verant woordelijken, die nota bene lang niet de slechtsten zijn onder de broeders, voortvloeiende uit de verheerlijking van het geweld, blijken tal van dichters te hebben gedwongen, hiertegen stelling te nemen." Er is echter ook door een zeer idealistisch dichter uit Palestina gezegd, dat het koninkrijk des Hemels geweld lijdt." En ook goede dichtkunst vergt geweld; van taal, van emotie, van denken; en tégen onze gemakzucht, slordig heid, succesjagerij eveneens geweld. Tegen de verheerlijking hierva.fi lijkt het heel ge vaarlijk stelling te nemen; de beste onder de geappel leerde dichters hebben het dan ook niet gedaan. Feitelijk hebben zij bijna geen van allen stelling genomen tegen wat dan ook, maar zich voornamelijk beziggehouden met het onder-woorden-brengen van hun allerpersoon lijkste belevingen en belevinkjes naar aanleiding van".... invullen ad libitum. Hoe duidelijker deze aanleiding" uit de verzen blijkt, des te meer preten deren zij stelling te nemen", en des te zwakker is niettemin hun poëtisch gehalte. De ware dichter veralgemeent; hij streeft niet naar neerslag", maar stijgt boven het alledaagse geval uit, naar de ijle, wijde en toch zo werkelijke wereld van het essentiële. Het gelegenheidsgedicht, dat alleen door volmaakte techniek en grote vormbeheersing boven de rijmelarij uit komt, moet een ingewikkeld kristallisatieproces doormaken, voor en aleer wij het als zuivere lyriek kunnen bewonderen. Onder de dichters op het appèl heeft niemand een beter voorbeeld hiervan gesteld dan A. Roland Holst met zijn al dikwijls aan gehaald tijdsgedicht Een dichter van thans", dat natuurlijk even 'goed past op de dagen van Horatius en Villon als op die van Shelley en Hölderlin. Wat hij doet, is dan ook niet opkomen tegen een geestesgesteld heid", zoals de Verantwoording" ons wil wijsmaken, maar het zeer zorgvuldig bepalen van een eigen, onaan vechtbaar standpunt. Emotioneel en wijs en suggestief tegelijk, omdat hij een werkelijk dichter is. DAN komt het er eigenlijk nauwelijks meer op aan welk dit standpunt is; dat zien wij zelfs aan het wildgeslagen idealisme dat Henriette Roland Holst in haar Slotkoor uit Kinderen van den Geest", waarmee zij hier vertegenwoordigd is, aan de dag legt. Een groot dichteres kan zich feitelijk iedere weelde per mitteren, behalve dan die van geen dichteres meer te zijn. En in heel haar uitgebreid oeuvre zijn er niet veel bladzijden aan te wijzen, waarin inderdaad het dichter schap voor andere doeleinden verloochend werd. Nijhoff heeft met De vogels" aan ander voorbeeld gegeven: hoe het gelegenheidsgedicht tenminste scherp, pakkend, met een aanduiding van het algemene kan zijn, en door een pittige pointe plotseling veel ruimere dimensies kan krijgen. Maar het heeft niet het sublimaring proces" ondergaan, waaraan het Dies Irae" van Marsman zijn vlucht ontleent. M;t dit weinige hebben wij alles gehad wat hat appèl aan voldragen poëzie brengt. In het overgangsgenre van de hekel dichten zijn het ook niet bepaald de jongeren" die de lauweren wegdragen, maar is het juist een zo concies en zogenaamd decadent-individualistisch" dichter als Hendrik de Vries, in zijn stekelige parodie van de Genestet's Een kruis met rozen". Ook Greshoff, die zo graag de toon der jeugd aanslaat als hij zich in gezel schap bevindt van de epigoontjes wier weesvader hij na het overlijden van Forum" geworden is, verstaat de kunst nog altijd beter dan degenen die hem de allure afkeken. Hoe dan ook, hij vermijdt altijd het banale, en bewijst daarmee, dat een schreeuwende verontwaar diging niet bepaald behoeft samen te gaan met het uitbraüen van de eerste de beste woorden die je voor de mond komen, gelijk het geval is bij mensen als Leo van Breen of Hoornik, iemand die met zijn zeven oratorische vragen in niet meer dan twee kwatrijnen van een soi-disant sonnet, zich de opperman van de nieuwe rhetorici een Ten Kate waardig toont. Het is wel opvallend, ofschoon niet verwonderlijk, dat juist die dichters bij wie een kinderlijke religiositeit de ondertoon aangeeft, in deze tijdsgedichten" de grootste oprechtheid aan de dag leggen. En weer is het de oudere Van Duinkerken (maar in dit geval stellig niet De Mérode !) die het overtuigendst spreekt; haast even overtuigend als de pure aestheet die Garmt Stuiveling is in zijn geïdealiseerd visioen van Europa, dat zeker niet als een neerslag" van 1939 kan worden beschouwd. De slotsom is, dat deze tijd niet bizonder inspiratief blijkt voor onze jongere poëten. Maar dat ligt zeker niet aan de tijd, hoe slecht hij ook is. . . . KUNST E is de Kunst een overbodige luxe in oorloestiid f Is de ki Luxe in oorlogstij» Dr. D. Bartling IN deze dagen waarin we ons occupeeren met het aanleggen van schuilloopgraven, waarin we verbandtrommels koopen, gasmaskers passen en daarbij vier maal daags de radio aanzetten om onpleizierige berichten, die we in welken vorm dan ook niet mogen publiceeren, aan te hooren, hebben we neiging de waarde van de kunst en het schoone in ons leven te onderschatten. We maken ons wijs dat we wel wat anders te doen hebben. Is de kunst niet een soort avondcostuum dat je voor den dag haalt als er een feest in het zicht is? Is schoonheid geen illusie waarmee het slechts geoorloofd is te spelen, als het leven zonnig is en rust met zekerheid van bestaan de glans eener overbodige luxe toelaat ? Geen sprake van dat ik mij aan een dergelijke opvatting gewonnen zou geven! De stelling dat het schoone en de kunst slechts een versierend surplus van het leven zou zijn, waarbuiten het desnoods evengoed gedijen kan, is óf uiting van een ondoor dachtheid, óf het rancuneus argument van een cultuur-barbaar, die zich erover ergert dat het leven waarden kent, die hij niet waard is. Welke is dan echter de functie van de kunst en het schoone in het leven? Willen we ons hiervan rekenschap geven, dan is het noodzakelijk wél te onderscheiden van het verwante probleem der functie van de kunst in de cultuur. Cultuur, vrucht van menschelijk samenleven, is even weinig los van het leven als de bloesem van de plant. Zij is er de zin van, want eerst als cultuurleven is het mogelijk leven van menschen als menschelijk leven te zien. De vraag naar de functie van kunst en schoonheid in een cultuur hangt echter onmiddellijk samen met een bepaalde inhoud en vorm van een bijzondere cultuur. Zij is dus moeilijk in het algemeen te beantwoorden. De geschiedenis leert ons immers dat de kunst en het schoone een wisselend belang in de verschillende cultuurperioden bezaten. De cultuurphilosophische vraag naar de functie van de kunst in de cultuur kan dan ook slechts uitgaan van een bepaald cultuursysteem, waarin een zekere rangorde in de waarde en hun geleidingen het zinsverband schept, waaruit de functie van een afzonderlijk factum als de kunst begrijpelijk kan worden. Ons thema doelt echter op iets anders. Als alle menschelijk leven cultuurleven en alle cultuur menschenleven vertegenwoordigt, dan kan het accent der beschouwing zoowel op het leven vallen als op de cultuur. Wordt het accent op het leven gelegd en dus de functie van de kunst en het schoone voor het leven onderzocht, dan treedt in plaats van de cultuurhistorie de aesthetica als oriëntatieveld in het blikpunt. Tegelijk echter wordt het thema van een academisch probleem tot een actueel vraagstuk. Immers, wat is de kunst en het schoone in ons huidig leven waard, nu onze cultuur met haar waardesysteem stukgeschoten schijnt door technisch-mechanische krachten van geweld? Als de gestalte van het geheel onzeker wordt, hoe zullen we dan de zin der afzonderlijke organen verstaan? Wie kent het aangezicht onzer hedendaagsche cultuur? Het is duidelijk: we kunnen slechts teruggrijpen op hei. wezen van het aesthetische zelf om vandaar uit begrip te verkrijgen van hetgeen kunst en het schoone in het leven beteekent. IN twee hoofdtrekken is, meenen we, het aesthe tische te karakteriseeren. Ten eerste kenmerkt zich het aesthetische door isolatie van de practische werkelijkheid. Ten tweede bezit het aesthe tische de eigenschap, contemplatie te wekken. Het subject is in aandacht verzonken voor een object dat als voorstelling eigenwaardig is. OUDE EN NIEUWE KUNST (Adv.) Tl KOT l N DEN HAAG - NASSAUPLEIN 6 EASTERN ART PAG. 10 EN il DE GROENE NO. 3255

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl