Historisch Archief 1877-1940
etterkundig feven
Aesthetica
jLoëtiscne )ibappel
Albert Heiman
NOG geen tien jaar geleden kon met recht gezegd
worden, dat althans de dichtkunst van Nederland
de vergelijking met elke andere gelijktijdige literatuur
uiting kon doorstaan. Indien op n gebied, dan had op
dat van de poëzie het geslacht van '80 radicaal-zuive
rend gewerkt. En hun generatie werd niet onwaardig
opgevolgd door die van A. Roland Holst, Bloem en
Nijhoff; en deze op haar beurt mocht tevreden zijn met
zulke opvolgers als Marsman, Slauerhoff en zslfs
Donker in de loop der jaren werden. Het zijn goedj
jaargangen geweest, die van de dichters die tegen het
einde van de vorige en aan het begin van deze eeuw
geboren zijn. Het gaat ermee als met de wijn: je weet
niet precies hoe het komt, maar sommige jaren produ
ceren een voortreffelijke kwaliteit, andere, die er
schijnbaar niet ongunstiger voor staan, brengen niets
bizonders voort.
De lichting 1910 en opwaarts, benevens die ouderen
welke zich als laat-gekomenen ook aan hun zijde
schaarden, vertonen geen van allen ook zelfs maar de
belofte van zulke dichterkwaliteiten als die waaraan
wij met trots sn vreugde gewend geraakt waren. Ik ken
zelfs niet n werkelijke uitzondering, die deze regel
zou kunnen helpen bevestigen. Het niveau is gezakt;
een nieuwe rhetoriek, een goedkope succes-dichterij,
een onvergeeflijke slordigheid en lamlendigheid is in
de mode gekomen, helaas in de hand gewerkt door het
veel te grote gewicht dat serieuze pcëzie-critici onder
ons aanvankelijk aan het werk van deze lieden hebben
toegekend, beangst als zij waren om niet bijtijds
school" te maken, een ongetwijfeld ziekelijke
manifestatie van mensen die al tegen hun veertigste
jaar bij volle leven en welzijn Verzamelde Werken"
compileren en definitieve standpunten" verdedigen.
But that's their funeral ! Nu is het kleuterschooltje er
dan ook naar! En men moet een zo
vriendslijkgestemd mens als Anthonie Donker zijn, om gelijk
hij in een aantal studies uit de laatste nummers van
De Stem" deed bij zoveel minderwaardigs toch nog
wat goeds op te diepen onder het meer dan
lummelachtig gerijmei van de meesten dezer jongeren".
Van het viervoetige stadium waarin hun brein en
hun poëtische impuls verkeert, hebben zij weer eens
een welsprekend getuigenis afgelegd in een magere
verzamelbundel, die de drieste titel draagt van Po
tisch Appèl 1939." i). Het is een tendentieus appèl, al
is het niet beperkt gebleven tot een enkele rang en stand
of leeftijd in de literatuur, maar lieten meer dan
twintig dichters van alle soorten die wij rijk zijn zich
vertegenwoordigen. En dat was maar goed ook; zonder
de aanwezigheid van de oudere garde" zou dit boekje
een schandalig requisitoir geworden zijn van het platte
peil waarop onze welig-tierende tijdschrift- en
actualiteiten-poëzie gezakt is. Vroeger konden dichters zich
de weelde permitteren jarenlang aan hun werk te vijlen
en te ploeteren; het bleef een heuglijke uitzondering
dat een vers spontaan of bijna-spontaan in zijn afge
werkte vorm geboren werd. Ik ben er menigmaal
getuige van geweest, hoe moeizaam, met welk een
eindeloos geduld en welk een felle zelfcritiek sommige
dichters van mijn eigen jaren aan hun verzsn zaten te
peuteren. Donker heeft gelijk: zelfs de beruchte slordig
heid van een Slauerhoff slordig naast zulke beheer
sers van de vorm als A. Roland Holst, Van Vriesland
of Marsman is heilige behoedzaamheid, vergeleken
bij de tuchtloze publicatie-ijver van degenen die zich
onze jongere dichtergarde" noemen, een schaarse
uitzondering niet te na gesproken. Je kunt overigens
ook geen appelsienen van een bundel wandelstokken
plukken.. .. Al is de nieuwe verpieterde slogan ook;
Krachtig als in Tachtig."
GIJ, mijn waarde lezer, die als goed onderdaan der
Nederlanden het weinige wel en het vele wee van
het jaar des Heren 1939 hebt meegemaakt, gij zult
raar staan opkijken van dit Poëtisch Appèl", dat
blijkens een door Jan H. de Groot en M. Mok onder
tekende Verantwoording" de bedoeling heeft: een
beeld te geven van de neerslag der grote gevaren van
deze tijd in het werk der Nederlandse dichters." Ik bid
u, beoordeel ze niet alle naar het saldo van het
geen gij daar vindt! Neerslag is nu eenmaal iets
wat variëren kan van de dauw des hemels tot de
uitwerpselen der ongedierten. Men zou evengoed
kunnen spreken van uitslag" of weerslag". Dit
laatste woord zou trouwens pretentieuzer maar juister
geweest zijn voor wat de bijdragen van een klein aantal
ouderen" betreft; niet voor het berijmd medeleven van
J1) A. A. M. Stols - Maastricht.
de rest. Deze grote gevaren," vervolgen de verant
woordelijken, die nota bene lang niet de slechtsten zijn
onder de broeders, voortvloeiende uit de verheerlijking
van het geweld, blijken tal van dichters te hebben
gedwongen, hiertegen stelling te nemen." Er is echter
ook door een zeer idealistisch dichter uit Palestina
gezegd, dat het koninkrijk des Hemels geweld lijdt."
En ook goede dichtkunst vergt geweld; van taal, van
emotie, van denken; en tégen onze gemakzucht, slordig
heid, succesjagerij eveneens geweld.
Tegen de verheerlijking hierva.fi lijkt het heel ge
vaarlijk stelling te nemen; de beste onder de geappel
leerde dichters hebben het dan ook niet gedaan. Feitelijk
hebben zij bijna geen van allen stelling genomen tegen
wat dan ook, maar zich voornamelijk beziggehouden
met het onder-woorden-brengen van hun allerpersoon
lijkste belevingen en belevinkjes naar aanleiding
van".... invullen ad libitum. Hoe duidelijker deze
aanleiding" uit de verzen blijkt, des te meer preten
deren zij stelling te nemen", en des te zwakker is
niettemin hun poëtisch gehalte.
De ware dichter veralgemeent; hij streeft niet naar
neerslag", maar stijgt boven het alledaagse geval uit,
naar de ijle, wijde en toch zo werkelijke wereld van
het essentiële. Het gelegenheidsgedicht, dat alleen door
volmaakte techniek en grote vormbeheersing boven de
rijmelarij uit komt, moet een ingewikkeld
kristallisatieproces doormaken, voor en aleer wij het als zuivere
lyriek kunnen bewonderen. Onder de dichters op het
appèl heeft niemand een beter voorbeeld hiervan
gesteld dan A. Roland Holst met zijn al dikwijls aan
gehaald tijdsgedicht Een dichter van thans", dat
natuurlijk even 'goed past op de dagen van Horatius en
Villon als op die van Shelley en Hölderlin. Wat hij doet,
is dan ook niet opkomen tegen een geestesgesteld
heid", zoals de Verantwoording" ons wil wijsmaken,
maar het zeer zorgvuldig bepalen van een eigen, onaan
vechtbaar standpunt. Emotioneel en wijs en suggestief
tegelijk, omdat hij een werkelijk dichter is.
DAN komt het er eigenlijk nauwelijks meer op aan
welk dit standpunt is; dat zien wij zelfs aan het
wildgeslagen idealisme dat Henriette Roland Holst in
haar Slotkoor uit Kinderen van den Geest", waarmee
zij hier vertegenwoordigd is, aan de dag legt. Een
groot dichteres kan zich feitelijk iedere weelde per
mitteren, behalve dan die van geen dichteres meer te
zijn. En in heel haar uitgebreid oeuvre zijn er niet veel
bladzijden aan te wijzen, waarin inderdaad het dichter
schap voor andere doeleinden verloochend werd.
Nijhoff heeft met De vogels" aan ander voorbeeld
gegeven: hoe het gelegenheidsgedicht tenminste scherp,
pakkend, met een aanduiding van het algemene kan
zijn, en door een pittige pointe plotseling veel ruimere
dimensies kan krijgen. Maar het heeft niet het
sublimaring proces" ondergaan, waaraan het Dies Irae"
van Marsman zijn vlucht ontleent. M;t dit weinige
hebben wij alles gehad wat hat appèl aan voldragen
poëzie brengt. In het overgangsgenre van de hekel
dichten zijn het ook niet bepaald de jongeren" die de
lauweren wegdragen, maar is het juist een zo concies
en zogenaamd decadent-individualistisch" dichter als
Hendrik de Vries, in zijn stekelige parodie van de
Genestet's Een kruis met rozen". Ook Greshoff, die zo
graag de toon der jeugd aanslaat als hij zich in gezel
schap bevindt van de epigoontjes wier weesvader hij na
het overlijden van Forum" geworden is, verstaat de
kunst nog altijd beter dan degenen die hem de allure
afkeken. Hoe dan ook, hij vermijdt altijd het banale,
en bewijst daarmee, dat een schreeuwende verontwaar
diging niet bepaald behoeft samen te gaan met het
uitbraüen van de eerste de beste woorden die je voor
de mond komen, gelijk het geval is bij mensen als Leo
van Breen of Hoornik, iemand die met zijn zeven
oratorische vragen in niet meer dan twee kwatrijnen
van een soi-disant sonnet, zich de opperman van de
nieuwe rhetorici een Ten Kate waardig toont.
Het is wel opvallend, ofschoon niet verwonderlijk,
dat juist die dichters bij wie een kinderlijke religiositeit
de ondertoon aangeeft, in deze tijdsgedichten" de
grootste oprechtheid aan de dag leggen. En weer is het
de oudere Van Duinkerken (maar in dit geval stellig
niet De Mérode !) die het overtuigendst spreekt; haast
even overtuigend als de pure aestheet die Garmt
Stuiveling is in zijn geïdealiseerd visioen van Europa,
dat zeker niet als een neerslag" van 1939 kan worden
beschouwd.
De slotsom is, dat deze tijd niet bizonder inspiratief
blijkt voor onze jongere poëten. Maar dat ligt zeker
niet aan de tijd, hoe slecht hij ook is. . . .
KUNST E
is de Kunst een overbodige
luxe in oorloestiid f
Is de ki
Luxe in oorlogstij»
Dr. D. Bartling
IN deze dagen waarin we ons occupeeren met
het aanleggen van schuilloopgraven, waarin we
verbandtrommels koopen, gasmaskers passen en
daarbij vier maal daags de radio aanzetten om
onpleizierige berichten, die we in welken vorm
dan ook niet mogen publiceeren, aan te hooren,
hebben we neiging de waarde van de kunst en het
schoone in ons leven te onderschatten. We maken
ons wijs dat we wel wat anders te doen hebben.
Is de kunst niet een soort avondcostuum dat je
voor den dag haalt als er een feest in het zicht is?
Is schoonheid geen illusie waarmee het slechts
geoorloofd is te spelen, als het leven zonnig is en
rust met zekerheid van bestaan de glans eener
overbodige luxe toelaat ?
Geen sprake van dat ik mij aan een dergelijke
opvatting gewonnen zou geven! De stelling dat het
schoone en de kunst slechts een versierend surplus
van het leven zou zijn, waarbuiten het desnoods
evengoed gedijen kan, is óf uiting van een ondoor
dachtheid, óf het rancuneus argument van een
cultuur-barbaar, die zich erover ergert dat het
leven waarden kent, die hij niet waard is. Welke
is dan echter de functie van de kunst en het schoone
in het leven?
Willen we ons hiervan rekenschap geven, dan is
het noodzakelijk wél te onderscheiden van het
verwante probleem der functie van de kunst in
de cultuur. Cultuur, vrucht van menschelijk
samenleven, is even weinig los van het leven als
de bloesem van de plant. Zij is er de zin van, want
eerst als cultuurleven is het mogelijk leven van
menschen als menschelijk leven te zien. De vraag
naar de functie van kunst en schoonheid in een
cultuur hangt echter onmiddellijk samen met een
bepaalde inhoud en vorm van een bijzondere cultuur.
Zij is dus moeilijk in het algemeen te beantwoorden.
De geschiedenis leert ons immers dat de kunst en
het schoone een wisselend belang in de verschillende
cultuurperioden bezaten. De cultuurphilosophische
vraag naar de functie van de kunst in de cultuur
kan dan ook slechts uitgaan van een bepaald
cultuursysteem, waarin een zekere rangorde in de
waarde en hun geleidingen het zinsverband schept,
waaruit de functie van een afzonderlijk factum
als de kunst begrijpelijk kan worden.
Ons thema doelt echter op iets anders. Als alle
menschelijk leven cultuurleven en alle cultuur
menschenleven vertegenwoordigt, dan kan het
accent der beschouwing zoowel op het leven
vallen als op de cultuur. Wordt het accent op het
leven gelegd en dus de functie van de kunst en het
schoone voor het leven onderzocht, dan treedt
in plaats van de cultuurhistorie de aesthetica als
oriëntatieveld in het blikpunt. Tegelijk echter
wordt het thema van een academisch probleem
tot een actueel vraagstuk. Immers, wat is de kunst
en het schoone in ons huidig leven waard,
nu onze cultuur met haar waardesysteem
stukgeschoten schijnt door technisch-mechanische
krachten van geweld? Als de gestalte van het
geheel onzeker wordt, hoe zullen we dan de zin der
afzonderlijke organen verstaan? Wie kent het
aangezicht onzer hedendaagsche cultuur? Het is
duidelijk: we kunnen slechts teruggrijpen op hei.
wezen van het aesthetische zelf om vandaar uit
begrip te verkrijgen van hetgeen kunst en het schoone
in het leven beteekent.
IN twee hoofdtrekken is, meenen we, het aesthe
tische te karakteriseeren. Ten eerste kenmerkt
zich het aesthetische door isolatie van de
practische werkelijkheid. Ten tweede bezit het aesthe
tische de eigenschap, contemplatie te wekken. Het
subject is in aandacht verzonken voor een object
dat als voorstelling eigenwaardig is.
OUDE EN NIEUWE KUNST
(Adv.)
Tl KOT l N
DEN HAAG - NASSAUPLEIN 6
EASTERN ART
PAG. 10 EN il DE GROENE NO. 3255