De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 21 oktober pagina 11

21 oktober 1939 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

LEVEN Een voorbeeld moge onze bedoeling verduide lijken. Stel, ik zie aan den overkant van den weg een man die op een plaats bukkend rondgaat, met de p,- .handen graspollen ombuigt en voortdurend de blik ken naar de bodem gericht houdt. Als argeloos voorbijganger dezen mensch bezig ziende, begrijp ik zijn gedrag onmiddellijk. Het gezichtsbeeld van verrichtingen, die op zich zelf genomen zinloos schijnen, verleen ik de beteekenis van zoeken. Tegelijk met -het weten dat deze man iets zoekt, ,staat voor de drempel van mijn bewustzijn de voor stelling van verliezen en vinden gereed; mijn weet gierigheid prikkelt de vraag: wat hij toch wel ver loren zal hebben? Het spanningsgevoel: zal hij vinden? komt op. Ook mijn motorisch apparaat gaat reageeren op de waarneming. De spieren die mijn richting van gaan wijzigen of mijn stilstaan bewerken houden zich gereed. De impuls om even mee te helpen zoeken komt op. Zoo haakt zich 1^" deze waarneming, gelijk normaal is, naar vele zijden in mijn practische werkelijkheid vast. Terwijl ik me echter opmaak om inderdaad den weg over te steken ten einde mijn diensten aan de zoekende man aari te bieden, ontwaar ik een te voren onop gemerkte filmcamera in actie. In n slag verandert nu mijn instelling. Alle werkelijkheidsbetrekkingen vallen weg. Ik zie naar het zoeken niet langer als naar een teeken rfat als een schakel in een ketting met verschillende ? werkelijkheidsphasen is verbonden, niet meer als een oriëntatiepunt in mijn voortgaand leven, doch ik bezie het zoeken als voorstelling van zoeken. De voorstelling geïsoleerd van verloren hebben en vinden cum annexis, geïsoleerd ook in mijn L: beleving van alle aanklevende relaties en impulsen, boeit door de pretentie van eigenwaardigheid. U Met een geheel andere intensiteit komt daardoor mij het waargenomene als zichtbaar beeld tot bewustzijn. IS nu, gegeven de omstandigheid dat een uiterlijke bijkomstigheid de aesthetische instelling kan Kop uit Abydos (78e eeuw Y. Chr.) . wakker roepen, met deze instelling nu ook steeds het object van aesthetische waarde ? Zeker niet: de pretentie van eigenwaardigheid der voorstelling die tegelijk met een aesthetisch ingestelde waar neming opkomt, moet zich waarmaken door de. aesthetische eigenschappen van het waargenomene. Vormeigenschappen, zintuigelijke qualiteiten (b.v. zuivere kleuren en klanken), compositie der deelen, levendige individualiteit, expressie, symboolkarakter van den inhoud en welke eigenschappen zich verder onder n of meer van de verschillende inhouden, die het woord schoonheid herbergt, rangschikken, zijn noodzakelijk om de voorstelling zulk een mate van eigenwaardigheid te verleenen, dat zij de contemplatie niet alleen wekt, maar ook verwer kelijkt door haar vast te houden. In het ruime gebied van het aesthetische hebben natuurschoonheid en kunst ieder hun eigen plaats. Als een wolkenhemel, een bloeiende perzikboom, een door dijkbreuk overstroomde polder, een krijschende nachtuil onze beleving aesthetisch instelt door haar los te maken uit het weefgetouw van de ons omspinnende werkelijkheid en tegelijk onze aandacht vangt met de eigenwaardigheid hunner voorstellingen, dan geschiedt dit alles ondanks henzelf en in afhankelijkheid van tal van labiele factoren (belichting, b.v.), bovendien nog met groote speelruimte voor velerlei interpretatie, zoodatde n een zelf de bloesemende perzik b.v. als lentesymbool en een ander als kleurenvreugd beleeft. Het kunstwerk daarentegen bindt de eigen waardigheid van haar voorstelling ondubbelzinnig aan de individueele structuur van een speciaal daaitoe gewrocht werkstuk. WAT beteekent nu ten slotte deze isolatie en contemplatie (welke van den kant van het leven uitgezien de functie van de kunst is) voor het leven in het algemeen? Vragen we eerst welken inhoud we bij dit woord leven" denken? Denken we wel een begrip? Stellen we als we het woord leven in den omvattenden zin uitspreken, niet eer een beeld ons voor? Het beeld bij voorbeeld van den levensstroom, die met en in den ndimensionalen tijd voort stroomt door het veel-dimensionaal land van het universum. Deze levensstroom, aldus ongeveer zien we het, voert onze individueele levens mee. Daarbij hebben we een richtingsbesef, zoodat we voor ons beeldbewustzijn met het leven en de tijd mee of ertegen in kunnen gaan. De richting van de stroom vinden we dan in de regelmatige en overzichtelijke veranderingen in onze cultuur. We plegen dan over vooruitgang" te spreken! Thans echter schijnt de levensstroom in woeste stroomversnellingen geraakt. Draaikolkend meegesleurd verliezen we elk richtingsbesef. Beschrijven we de functie van de kunst in het kader van dit beeld, dan kan zij slechts in dezen levensstroom, die in de bedding van den tijd zich voortstuwt, een a- of boven-tijdelijk element ver tegenwoordigen. We zouden de kunst daarom kunnen verbeelden als een eiland van rust in de beweging van den tijd, een vast punt waarin het leven zichzelf trancendenteeit, zich zelf buiten zich zelf stellend ziet en aldus verrijkt. Daarom is de functie van de kunst in het leven nog iets anders dan troost. (Troost zoeken we boven dien beter in den Godsdienst!) Ook van de invloeden op de cultuur spreken we, gelijk reeds gezegd, thans niet. Haar functie is beleving van de m rdimensionaliteit van het leven. Wie b.v. onrustig geworden van oorlogsgeruchten een goede uit voering van Schubert's Forellenquintet" aan hoorde en als een ander mensch tot het leven van allen dag terugkeert, heeft zich niet getroost en nog minder verstrooid, doch in een andere wereld die niettemin ook de wereld van zijn leven is, ver toeft. De kunst en het schoone is dus geen Ersatz" van het leven doch een eigen orgaan van het leven zelf. Wie de biologisch georiënteerde psychologie aan het woord wil laten, kan natuurlijk spreken van de beleving der kunst en het schoone als een be vrijding van den druk die het dagelijksche diten-dat-moeten op ons legt, van ontspanning en vacantie. Het van binnen ruim worden, de ver heffing boven het kleinzielige allerdaagsche, het gevoel van wijding, van vrijheid en wat alles meer de beleving van kunst en het schoone in onze psyche bewerkt, hoe belangrijk ook als biologische functie in het totaal van onzen levensgang, is toch niet het wezenlijkste dat de kunst het leven geeft. Haar ware levenszin ligt in de toevoeging van een nieuwe dimensie van werkelijkheid aan onze rechtlijnig afloopende realiteit. Dus anders dan in den aanvang als de meening van velen werd weergegeven, is de kunst geen overbodige luxe, geen aanhangsel doch zelf zulk een orgaan van leven, dat levens volheid eerst mogelijk maakt. Madonna uit de Bourgondische school Plezierritjes zijn nu zeker uit den tijd! Elk ongemotiveerd gebruik van de auto dient men na te laten, want het landsbelang eischt: ZUINIG ZIJN MET HENZ1NE!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl