De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 11 november pagina 12

11 november 1939 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

fó^ //uéfa,&'-Aï^3 Mag Uw krant de oorzaak van OOGEN-MISÈRE worden..? De zekerste manier om Uw oogen te bederven is: lezen en werken bij te weinig licht. En bedorven oogen zijn nimmer meer te herstellen! Let er toch op, dat de middenlichten van Uw ver trekken elk een lamp van minstens 150 dekalumen bevatten en beschouw een extra leeslamp toch nooit als weelde! Voor geen millioen koopt U nieuwe oogen, maar voor een paar centen aan stroom verschaft U zich een heelen avond weldadig licht, wanneer U de zuinige Philips Bi-Arlita" lampen toepast! PHILIPS BI-ARLITA" LAMPEN Bespiegelingen over het Tooneel 1 *; Jeanne van Schalk- Willing IS het mogelijk? Daar is na vele jaren geschrijf over de inzinking van het tooneel en geredekavel over het bestaansrecht ervan als kunst, plotseling deze :»? muze ontwaakt, heeft de gaperigheid van zich afge schud, de leden gerekt enzie, zij verrijst voor onze oogen. Tot tweemaal toe beleefden de toeschouwers in de Stadsschouwburg een avond die de spoken van mis prijzen en twijfel op de vlucht joeg door vertooningen, ^eflC; op eigen wijze voortreffelijk. Het gaat hier om ^'éen serie reprises, gegeven door het Residentie-T'ooneel van De Ernst van Ernst" onder regie van Johan de Meester en de première van ,,De Vroolijke Vrouwtjes van Windsor" door het Nederlandsch Tooneel onder leiding van Van Dalsum. Het gefladder van Wilde's languissante jongelingen van societybloem naar society-bloempje kan niet anders worden gezien dan met een twinkeling van spot in het oog en waar het gesol der oolijke wijfjes met den dikken ridder niet anders wil dan een beroep doen op onzen lach, is het niet misplaatst om te wijzen op het verschil van instelling, die in deze twee stukken van den toeschouwer wordt verlangd, terwijl toch in beide gevallen het gebod luidt: amuseert U. Toen we tot opfrissching van het geheugen de Merry Wives" vóór de vertooning nog eens doorlazen, hebben we ons, eerlijk gezegd, afgevraagd of hier het tooverwoord Shakespeare onze critiek niet al te grif uit wandelen had gestuurd. Een modern schrijver had het moeten wagen, zoo dachten we, zijn rollen op zoo groven voet te schoeien, dat we ons al lezend eerder onder het gehoor waanden van den poppekastvertooner. op den Dam dan van den grooten tooneelschrijverl En toch, de uitbundigheid en onuitputte lijkheid der fantasie, de kleur en klank der taal, de bewegelijkheid der verbeelding van dit, volgens over' levering op bestelling in een vloek en een zucht in elkaar geflanste stuk, brengen ons niettemin in con tact me.t den volbloedigen, weelderigen schrijver, die misschien tusschen een zwaren klop op den schouder van een vriend en een teug uit den beker, deze bonte wereld van grollen en schalksheid door zich heen zag flitsen. Jazeker, dit is het recept volgens hetwelk de Vroolijke Vrouwtjes is samengesteld: Neem een lach, doch geen venijnige, schelle of dunne, maar de sonore lach van een massief, een rijk-levend man, ontleed dien in het prisma van een speelsch ver. nuft en een bont stadje vol aardige guitige vrouwen, vroolijke dwazen, dartelt rond den wellustigen dikbuik van den schurkigen Falstaff. En zoo ook was de ver tooning: De schatering van juffrouw Page (Mien Duymaer) klonk als een klok tegen het helderder en fijner geluid van juffrouw Ford's (Ank van der Moer) schalksheid. Roemer was niet een antipathieke, maar een prettige schavuit, wiens gevaarlijkheid zich slechts verried door het knipperen der oogen in den roodopgeloopen drankorgelkop. Aan den waard van Elsensohn zou een ieder zonder aarzeling zijn kroeg willen ver pachten, hij maakte er gewis een succes van en hoe plezierig was het niet om Hetty Beek als vrouw Haastig te zien aandribbelen omdat met haar komst eerst recht de boel op stelten werd gezet. En, wat drommel, we lachten ons tranen om de taalverhaspeling van Sir Hugo (Tourniaire) en dokter Cajus (van Dijk) om den bibberigen Slapperman (Rienks) om Simpel en Rugby, de ondeugende kinderen, den jaloerschen echtge noot (van Dalsum) de sonore boeven, en hun flauwste grappen. Waar was onze critiek gebleven? Wat een zure, fletse waanwijzen waren we geweest, dat we ons te goed hadden geacht voor deze wereld van poppekastzotternij! Wat was er gebeurd? Och, niets anders dan dat met den eersten lach van Mien Duymaer alle sikkeneurigheid uit ons weg was gevaren. Wij, dat zijn de dames en heeren, die we nog geweest waren, toen we ons penningske aan de programmaverkoopster offerden, wij waren er niet meer, we waren meege voerd, weggelokt uit ons zelf, opgegaan in den adem van jolijt die daar van het voetlicht op ons neerstreek. En of de spelers die aanstekelijke bezetenheid be reikt hadden, dank zij den tekst van Shakespeare of dank zij de associaties van den grooten naam, wat deed het er toe, nu het feit waar was geworden, dat we met zijn allen onze ik" van allendag waren kwijtge raakt in deze verademende pret en leutigheid. Dit was tooneel volgens de goede traditie, geen kip-op-hoogepooten-aesthetiek maar bloedwarme vervoering. Wie een zelfde onderdompeling in den lach ver wacht van het blijspel door het Residentie-tooneel gebracht, komt bedrogen uit. Waarmee deze voor stelling allerminst veroordeeld is. Slechts de opzet was anders en van tooneelkundig oogpunt zeker niet minder interessant. Het is alsof de grootste zorg van den regisseur was, het publiek op een afstand te houden. Wanneer deze of gene bereid was geweest zich aan den gang der gebeurtenissen over te geven, de spelleider duwde hem terug op zijn plaats, terug naar die precies afgemikte afstand, vanwaar het beeld van de voorstelling met de grootste scherpte gekaatst wordt in de lens van het waarnemend bewustzijn. Met de meest critische vermogens gewapend worden we uitgenoodigd uit een zekere verte dit samenstel van dwaasheden te verwerken. Het begint ermee, dat de spelers het costuum van omstreeks de eeuw wisseling dragen, hetwelk door ons nog niet geheel als een verkleedpak wordt gevoeld, maar als een ietwat belachelijke versie van ons modern toilet. De Meester geeft een zachte hamerklop op de werkelijk heid, een klein beetje ontstelt hij de gewone verhoudingen en vormen en door aldus met prijzenswaardig intellect en een fijn maatgevoel te handelen ontneemt hij ons de kans onszelf te verliezen in hetgeen we zien. Waarom dit alles? Waarom belet hij ons op te gaan in het spel? Het ,,gebumbery" in het moderne stuk is niet minder dwaas dan het gesol met den minzieken Falstaff. Het antwoord op deze vraag is dat het Residentie Tooneel de . verhouding van den schrijver tegenover zijn schepping in zijn voorstelling verwerkt heeft. Want een scherpe scheidingslijn verdeelt de tooneelschrijvers in twee kampen. In de eerste plaats zijn daar de auteurs (en ongetwijfeld behoort Shakespeare tot dezulke) die innerlijk het stuk spelen, dat zij creëeren Zij weenen met de ongelukkigen, lachen met de vroolijken, in gedachten draven zij rond op de planken hunner verbeelding, in hun vleesch en bloed voltrekt zich het drama, het blijspel hunner eigen schepping. Maar er zijn ook schrijvers van geheel ander allooi, die zelf stil gebleven, op eenigen afstand de handeling zien gebeuren. Zij blijven gescheiden van hun eigen figuren, er is een tusschengebied, gevuld slechts met het fluidum hunner persoonlijkheid: hun wee moed, hun gratie, hun sarcasme of spot, maar door dit fluidum heen verschijnt het spel hunner ver beelding in een bepaalden toon, een bepaald timbre. Jan bemint Klaasje, maar bij schrijvers van deze categorie is het feit, dat Jan Klaasje bemint ternauwer nood zoo belangrijk als die sfeer van weemoed, gracie, spot of wat dan ook, waarin deze liefdesgeschiedenis geheven is. Maar al te vaak heeft ons tooneel de, met elke artisticiteit spottende vergissing begaan, zich van dit lyrisch waas over de dramatiek der gebeurte nissen niets aan te trekken. Men speelde de liefdes geschiedenis zoo goed, zoo ontroerend, natuurlijk en aannemelijk mogelijk en daarmee basta, en ontnam een stuk daarmee zijn poëtische beteekenis. Een dergelijke opvoering werd voor iemand, die zulk een stuk gelezen had, ondanks bedrevenheid der spelers tot een aanfluiting. Dat het ook anders kan, Johan de Meester bewijst het door deze opvoering. Hij blijkt ge voelig voor het ledig en laat het typische der Wilde-sche instelling bij zijn vertooning recht wedervaren. Wilde verzon een dwaze geschiedenis, maar omdat hij Wilde was, wat moe, wat decadent en tegelijk ironisch, zag hij zijn verhaal in een bepaald rhythme, een beetje verwrongen, wat onwezenlijk, wat caricaturaal. In n woord, min of rneer zooals de regisseur het ons voortooverde. Wat goed, dat wij geen kans gekregen hadden om ons op te winden over de dwaze liefdesintrigues in deze dolle klucht, want nu kon het gebeuren, dat we mochten turen naar wonderlijk gecadanceerde prentjes, zooals voor vier-en-veertig jaar Wilde ze zelf voor het eerst had aanschouwd. Dat het mogelijk is geweest den droom van een speelsch melancholicus binnen het kader van het tooneel te reconstrueeren, kunnen we niet belangrijk genoeg schatten. PAG. 12 DE GROENE No. 3258

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl