Historisch Archief 1877-1940
fó^ //uéfa,&'-Aï^3
Mag Uw krant de oorzaak van
OOGEN-MISÈRE worden..?
De zekerste manier om Uw oogen te
bederven is: lezen en werken bij te
weinig licht. En bedorven oogen zijn
nimmer meer te herstellen! Let er toch
op, dat de middenlichten van Uw ver
trekken elk een lamp van minstens
150 dekalumen bevatten en beschouw
een extra leeslamp toch nooit als
weelde! Voor geen millioen koopt
U nieuwe oogen, maar voor een
paar centen aan stroom verschaft U
zich een heelen avond weldadig
licht, wanneer U de zuinige Philips
Bi-Arlita" lampen toepast!
PHILIPS
BI-ARLITA"
LAMPEN
Bespiegelingen over het Tooneel
1
*; Jeanne van Schalk- Willing
IS het mogelijk? Daar is na vele jaren geschrijf over
de inzinking van het tooneel en geredekavel over
het bestaansrecht ervan als kunst, plotseling deze
:»? muze ontwaakt, heeft de gaperigheid van zich afge
schud, de leden gerekt enzie, zij verrijst voor onze oogen.
Tot tweemaal toe beleefden de toeschouwers in de
Stadsschouwburg een avond die de spoken van mis
prijzen en twijfel op de vlucht joeg door vertooningen,
^eflC; op eigen wijze voortreffelijk. Het gaat hier om
^'éen serie reprises, gegeven door het Residentie-T'ooneel
van De Ernst van Ernst" onder regie van Johan de
Meester en de première van ,,De Vroolijke Vrouwtjes
van Windsor" door het Nederlandsch Tooneel onder
leiding van Van Dalsum.
Het gefladder van Wilde's languissante jongelingen
van societybloem naar society-bloempje kan niet
anders worden gezien dan met een twinkeling van
spot in het oog en waar het gesol der oolijke wijfjes
met den dikken ridder niet anders wil dan een beroep
doen op onzen lach, is het niet misplaatst om te wijzen
op het verschil van instelling, die in deze twee stukken
van den toeschouwer wordt verlangd, terwijl toch
in beide gevallen het gebod luidt: amuseert U.
Toen we tot opfrissching van het geheugen de
Merry Wives" vóór de vertooning nog eens doorlazen,
hebben we ons, eerlijk gezegd, afgevraagd of hier het
tooverwoord Shakespeare onze critiek niet al te grif
uit wandelen had gestuurd. Een modern schrijver had
het moeten wagen, zoo dachten we, zijn rollen op zoo
groven voet te schoeien, dat we ons al lezend eerder
onder het gehoor waanden van den
poppekastvertooner. op den Dam dan van den grooten
tooneelschrijverl En toch, de uitbundigheid en onuitputte
lijkheid der fantasie, de kleur en klank der taal, de
bewegelijkheid der verbeelding van dit, volgens
over' levering op bestelling in een vloek en een zucht in
elkaar geflanste stuk, brengen ons niettemin in con
tact me.t den volbloedigen, weelderigen schrijver,
die misschien tusschen een zwaren klop op den schouder
van een vriend en een teug uit den beker, deze
bonte wereld van grollen en schalksheid door zich
heen zag flitsen. Jazeker, dit is het recept volgens
hetwelk de Vroolijke Vrouwtjes is samengesteld:
Neem een lach, doch geen venijnige, schelle of dunne,
maar de sonore lach van een massief, een rijk-levend
man, ontleed dien in het prisma van een speelsch
ver. nuft en een bont stadje vol aardige guitige vrouwen,
vroolijke dwazen, dartelt rond den wellustigen dikbuik
van den schurkigen Falstaff. En zoo ook was de ver
tooning: De schatering van juffrouw Page (Mien
Duymaer) klonk als een klok tegen het helderder en
fijner geluid van juffrouw Ford's (Ank van der Moer)
schalksheid. Roemer was niet een antipathieke, maar
een prettige schavuit, wiens gevaarlijkheid zich slechts
verried door het knipperen der oogen in den
roodopgeloopen drankorgelkop. Aan den waard van Elsensohn
zou een ieder zonder aarzeling zijn kroeg willen ver
pachten, hij maakte er gewis een succes van en hoe
plezierig was het niet om Hetty Beek als vrouw Haastig
te zien aandribbelen omdat met haar komst eerst
recht de boel op stelten werd gezet. En, wat drommel,
we lachten ons tranen om de taalverhaspeling van Sir
Hugo (Tourniaire) en dokter Cajus (van Dijk) om den
bibberigen Slapperman (Rienks) om Simpel en Rugby,
de ondeugende kinderen, den jaloerschen echtge
noot (van Dalsum) de sonore boeven, en hun flauwste
grappen. Waar was onze critiek gebleven? Wat een
zure, fletse waanwijzen waren we geweest, dat we ons
te goed hadden geacht voor deze wereld van
poppekastzotternij! Wat was er gebeurd? Och, niets anders dan
dat met den eersten lach van Mien Duymaer alle
sikkeneurigheid uit ons weg was gevaren. Wij, dat
zijn de dames en heeren, die we nog geweest waren,
toen we ons penningske aan de programmaverkoopster
offerden, wij waren er niet meer, we waren meege
voerd, weggelokt uit ons zelf, opgegaan in den adem
van jolijt die daar van het voetlicht op ons neerstreek.
En of de spelers die aanstekelijke bezetenheid be
reikt hadden, dank zij den tekst van Shakespeare of
dank zij de associaties van den grooten naam, wat
deed het er toe, nu het feit waar was geworden, dat we
met zijn allen onze ik" van allendag waren kwijtge
raakt in deze verademende pret en leutigheid. Dit was
tooneel volgens de goede traditie, geen
kip-op-hoogepooten-aesthetiek maar bloedwarme vervoering.
Wie een zelfde onderdompeling in den lach ver
wacht van het blijspel door het Residentie-tooneel
gebracht, komt bedrogen uit. Waarmee deze voor
stelling allerminst veroordeeld is. Slechts de opzet
was anders en van tooneelkundig oogpunt zeker niet
minder interessant. Het is alsof de grootste zorg van
den regisseur was, het publiek op een afstand te houden.
Wanneer deze of gene bereid was geweest zich aan
den gang der gebeurtenissen over te geven, de
spelleider duwde hem terug op zijn plaats, terug naar die
precies afgemikte afstand, vanwaar het beeld van
de voorstelling met de grootste scherpte gekaatst
wordt in de lens van het waarnemend bewustzijn.
Met de meest critische vermogens gewapend worden
we uitgenoodigd uit een zekere verte dit samenstel
van dwaasheden te verwerken. Het begint ermee, dat
de spelers het costuum van omstreeks de eeuw
wisseling dragen, hetwelk door ons nog niet geheel
als een verkleedpak wordt gevoeld, maar als een
ietwat belachelijke versie van ons modern toilet.
De Meester geeft een zachte hamerklop op de werkelijk
heid, een klein beetje ontstelt hij de gewone
verhoudingen en vormen en door aldus met prijzenswaardig
intellect en een fijn maatgevoel te handelen ontneemt
hij ons de kans onszelf te verliezen in hetgeen we zien.
Waarom dit alles? Waarom belet hij ons op te gaan
in het spel? Het ,,gebumbery" in het moderne stuk
is niet minder dwaas dan het gesol met den minzieken
Falstaff. Het antwoord op deze vraag is dat het
Residentie Tooneel de . verhouding van den schrijver
tegenover zijn schepping in zijn voorstelling verwerkt
heeft. Want een scherpe scheidingslijn verdeelt de
tooneelschrijvers in twee kampen. In de eerste plaats zijn
daar de auteurs (en ongetwijfeld behoort Shakespeare
tot dezulke) die innerlijk het stuk spelen, dat zij creëeren
Zij weenen met de ongelukkigen, lachen met de
vroolijken, in gedachten draven zij rond op de planken
hunner verbeelding, in hun vleesch en bloed voltrekt
zich het drama, het blijspel hunner eigen schepping.
Maar er zijn ook schrijvers van geheel ander allooi,
die zelf stil gebleven, op eenigen afstand de handeling
zien gebeuren. Zij blijven gescheiden van hun eigen
figuren, er is een tusschengebied, gevuld slechts
met het fluidum hunner persoonlijkheid: hun wee
moed, hun gratie, hun sarcasme of spot, maar
door dit fluidum heen verschijnt het spel hunner ver
beelding in een bepaalden toon, een bepaald timbre.
Jan bemint Klaasje, maar bij schrijvers van deze
categorie is het feit, dat Jan Klaasje bemint ternauwer
nood zoo belangrijk als die sfeer van weemoed, gracie,
spot of wat dan ook, waarin deze liefdesgeschiedenis
geheven is.
Maar al te vaak heeft ons tooneel de, met elke
artisticiteit spottende vergissing begaan, zich
van dit lyrisch waas over de dramatiek der gebeurte
nissen niets aan te trekken. Men speelde de liefdes
geschiedenis zoo goed, zoo ontroerend, natuurlijk en
aannemelijk mogelijk en daarmee basta, en ontnam
een stuk daarmee zijn poëtische beteekenis. Een
dergelijke opvoering werd voor iemand, die zulk een
stuk gelezen had, ondanks bedrevenheid der spelers
tot een aanfluiting. Dat het ook anders kan, Johan de
Meester bewijst het door deze opvoering. Hij blijkt ge
voelig voor het ledig en laat het typische der Wilde-sche
instelling bij zijn vertooning recht wedervaren. Wilde
verzon een dwaze geschiedenis, maar omdat hij Wilde
was, wat moe, wat decadent en tegelijk ironisch, zag
hij zijn verhaal in een bepaald rhythme, een beetje
verwrongen, wat onwezenlijk, wat caricaturaal. In
n woord, min of rneer zooals de regisseur het ons
voortooverde. Wat goed, dat wij geen kans gekregen
hadden om ons op te winden over de dwaze
liefdesintrigues in deze dolle klucht, want nu kon het gebeuren,
dat we mochten turen naar wonderlijk gecadanceerde
prentjes, zooals voor vier-en-veertig jaar Wilde ze
zelf voor het eerst had aanschouwd. Dat het mogelijk
is geweest den droom van een speelsch melancholicus
binnen het kader van het tooneel te reconstrueeren,
kunnen we niet belangrijk genoeg schatten.
PAG. 12 DE GROENE No. 3258