De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 9 december pagina 20

9 december 1939 – pagina 20

Dit is een ingescande tekst.

HET GELE HUIS ver ?naai voor De G roene van F. Bord e wij k AL «enige jaren, al van den aanvang dat hij de H.B.S. bezocht, had hij zijn weg genomen over de gracht, zonder dat zij hem opviel. En toch, toen op een nazomermorgen hij was zestien en zat in de vierde klas zijn oogen voor het eerst naar de gracht opengingen werd zij hem niet enkel vreemd, maar bleef zij hem ook vertrouwd. Hij zag met andere oogen, dat was al, hij zag nu werkelijk. Zoo een wonderlijke gwcht, oud en statig, en heel kort Twee rijen olmen langs het water, elk van maar een dozijn boomen, dan had men de brug van den dwarsweg, en de gracht ging op in een sloot tusschen de achterkanten van huizen naar de binnen stad toe. Aan dezen kant, in de richting van de nieuwe stad, eindigde de gracht abrupt in een onregelmatig gevormd keienplein, dat het water overkluisde, de gapende kluis zelf afgezet met een rooster van ijzer. Statig was de gracht, door haar breedte, door de oude olmen, door de bebouwing. De bebouwing aan deze zijde, waar hij altijd liep, want de overkant was een rommel van armelijke huizen, waartusschen heel kleine, het leken wel krotten. Misschien had men bedoeld de gracht tot de mooiste van de stad te maken, alleen, men was er niet toe gekomen, ze had langer moeten worden veel langer en aan weerskanten rijk bebouwd. En opeens had men, voorbij het onregelmatige keien plein, er een nieuwe wijk achter opgetrokken, waar hij woonde, met lage blokkenhUizen, villaatjes met kleine voortuinen, alleetjes van platanen, achtkante pleintjes, een netwerk van straten, waar het stil was, en door de verspreide bebouwing licht. Dien nazomermiddag, terugkomend van school, vergeleek hij de huizen der gracht aan deze zijde, om zooals kinderen doen, er het mooiste uit te kiezen, en het mooiste vond hij het laatste, waar achter het keiplein begon, en de gebouwen der nieuwe wijk diep terugsprongen. Het gele huis. Het indrukwekkende der gracht kwam in hoofdzaak van dit, van het gele huis. Hij bleef er vóór staan, zijn rug naar het water. Het was zoo mooi dat hij er wel had willen wonen. Een dubbel huis, twee deuren, twee woningen. Later zou hij beseffen dat het een stijlloos huis was uit de tweede helft der vorige eeuw, maar later zou het toch van zijn indrukwekkendheid niets inboeten. Want zij het zonder stijl, was het niet zonder per soonlijkheid, .karakter, harmonie. Een machtig, pompeus huis. Op het basement, van grauw, korrelig graniet verhief het zich hoog en breed in een stapeling van groote gele steenblokken, onderbroken van dwarsbanden. De ven sters, hard uitgesneden in het steen, breed en hoog, met spiegelruiten of zij van kristal waren. De ramen der tweede verdieping sloegen open naar binnen en droegen een lage balustrade op korte dikke kolommen, tegen elkaar aan geplaatst, alles van hetzelfde bleeke, toch indringende geel. De granieten onderpui borg het sousterrain. Daérom ook leidden hardsteenen trappen naar de deuren. De middenpartij was teruggebouwd, de zijvleugels kregen het karakter van enorme erkers, men zag schuins door de erkerkamers de boomen der zijtuinen. De twee deuren van het dubbele huis lagen bijeen, in de teruggebouwde middenpartij, hun trappen waren gescheiden door een weelderig be werkte zuil die een enorm balkon droeg, dat niet uitstak,dat zacht rondbuigend lag binnen de rooilijn van het huis. Die kolom, dat steenen balkon met dezelfde balustrade van korte zuiltjes, vond hij het allerprachtigst. De deuren, donkerbruin geverfd, glanzend ge vernist, droegen geen namen. Wie woonden er? Hij wist het niet. Schatrijke menschen zeker. Niets bewoog in de hooge kamers, geen enkel geluid klonk, en toch zag hij dat ze bewoond waren, zooals ook een ontwakend kind zien kan aan een huis of in zijn kamers menschen ademen of niet. Zonder dat het tot zijn volle bewustzijn doordrong was de indruk van het gele huis overweldigend, dien avond in bed stond het voor zijn oogen, rijk, forsch, een macht van een huis. Ach, dat hij da*r woonde, en niet in deze kleine villa, een van de tallooze villaatjes-met-voortuin aan een van de eeuwige platanenalleetjes. EN op een vrijen middag zag hij dat het gele huis bewoond was. Hij wist het reeds, maar hij had bet nog niet gezien, nu zag hij het. Hij was op weg naar een wiskundeleeraar in de oude stad, hij had dien middag niet vrij, want zijn ouders hadden besloten hem bijlessen te doen geven, zijn Kerst rapport was te slecht uitgevallen. Voortaan moest hij den Zaterdagmiddag een paar uur les nemen bij den wiskundeleeraar. Het schilderij Het Gele Huis" van A. C. Willink dat den schrijver tot dit verhaal .'inspireerde Dit was zijn eerste les, en langs het huis loopend dat stond in een bleeke maar heldere winterzon, zijn gevel fijn overtwijgd door de schaduwlijnen die de kale olmen wierpen, zag hij in het tweede gedeelte, dat wat het verst lag van het keiplein, de ivoorkleurige vitrage van een der spiegelende ruiten opzijgeschoven. Daar zat een meisje te lezen, in de voor kamer der bei-étage, het winterzonlicht lag op zachtblond haar dat langs haar wangen viel. Er was zoo weinig verkeer over de gracht, ze keek op van haar lectuur, haar felblauw, hardblauw oog zag hem even aan. Hij vond haar oogen toen alleen maar blauw en mooi, later, in zijn herinnering eerst werden ze fel en hard. Hij bezat wel een fiets, maar hij mocht van zijn ouders niet naar school fietsen en niet naar de extra lessen, hij mocht het loopen niet verleeren, zoo ging hij altijd te voet langs het huis, zoo kwam het dat het zijn aandacht had getrokken, zoo zag hij nu ook dat meisje zitten, hij nam haar goed op. Eiken Zaterdagmiddag zat zij daar aan het raam, eiken keer keek zij op van haar lectuur, eiken keer kwamen hun blikken samen. Toen begon zij hem toe te knikken, kort nog, hij knikte terug, van lieverlede werden hun groeten vertrouwelijker en vriendelijker, ze lachte en hij lachte weerom, zooals een meisje en een jongen elkaar kunnen groeten, kameraadschappelijk, meer niet, en toch onbewust met het sexeverschil op den bodem. Maar verliefd was hij niet en werd hij ook niet, het bleef bij dien enkelen woordeloozen, jovialen groet, eenmaal in de week, en nimmer nam hij op andere dan de geijkte uren zijn weg langs het gele huis, nimmer liep hij over de gracht met het doel haar een keer extra te zien. Wanneer hij de andere dagen het huis voorbijging en het aanzag en dat sloeg hij nooit over, dat was een deel van zijn leven geworden dan verscheen zij hem maar zelden in de herinnering, en geen enkele maal overkwam het hem, dat hij dan verlangde haar daar te zien zitten, om hem toe te knikken. Neen, verliefd was hij niet. Maar wel werd dit regelmatig eenmaal per week ontmoeten óók een stuk van zijn leven, want het gebeurde eiken Zaterdag van dat schooljaar, en ook het volgende, toen hij in de vijfde klas zat, en zijn ouders zekerheidshalve besloten dat hij de extra lessen zou blijven volgen. Dit tweede jaar bracht een kleine variant op, een kleine uitbreiding van hun gebarenspel. Want eens was het gebeurd dat hij verdiept in gedachten het gele huis achteloos was voorbijgeloopen, toen hij door tikken tegen de ruit opmerkzaam werd op zijn verzuim. Opkijkend zag hij haar toen lachen en heftig knikken, en voor het eerst drong er iets tot hem door van het harde in het blauw van dat oog, het groote, strakke, het niet wreede maar toch ook niet zachte, het haast onnatuurlijk felle van dat blauw. Iets slechts daarvan drong tot hem door, het werd geen scherp omlijnde indruk, het oog werd voor hem niet bepaald hard, wel werd het voor hem bizonder, en wat hij dacht was: aparte oogen in zulk een apart huis. Den Zaterdag daarop, gedachtig aan den vorigen, veinsde hij opnieuw verstrooidheid, en weer tikte ze aan het venster, lachte en knikte. Maar hij meende te bemerken dat ze nu al doorzag dat het hem spel was geworden. Dit spel speelden zij alle volgende Zaterdagen: hij groette niet, hij keek niet op, eer zij aan het venster had getikt. Maar wel steeds had hij te voren, in de verte onderuit glurend zich er van overtuigd dat ze zat op de vertrouwd geworden plek. NA zijn eindexamen ging hij elders studeeren, en zijn leven werd zoo vol van nieuwe indrukken en ondervindingen, hij vergat het gele huis en zijn bewoonster. En in jaren kwam hij er niet meer langs, indien hij tijdens de vacanties bij zijn ouders introk voerde hem zijn weg nooit over de gracht, hij nam de kortste route naar het hart der stad, waar de koffiehuizen waren en hij zijn kennissen ontmoette. Hij zag het meisje nooit meer terug, en evenwel verdween zij en haar huis niet geheel uit zijn ge dachten, het kon hem vooral 's nachts voor het inslapen gebeuren, dat hij haar en haar huis zoo duidelijk voor zich zag, dat hij naar beiden verlangde, Toen ook besefte hij het harde in haar blik, mooie oogen, neen, niet mooi, koude, gevoellooze poppenoogen. Vreemde blauwe poppenoogen in een vreemd geel huis. Desondanks kwam er genegenheid in zijn denken, een zeker gevoel van beschroomde warmte kwam in zijn hart, voor het huis en voor haar, en langzaam nam die warmte toe, hij zou bepaald het huis nog eens opzoeken en misschien zag hij dan ook dat meisje waarvan hij den naam zelfs niet wist. Misschien zou ze vertrokken blijken, misschien stond het huis nu leeg. Hoe dan ook, den volgenden dag, nam hij zijn weg langs de gracht. Maar steeds vergat hij het, er was zooveel anders om aan te denken, en als 's nachts het verzuim van dien dag hem bewust werd en hij zich voornam zijn plan nu toch stellig den dag daarop uit te voeren, begreep hij al aanstonds dat hij het desondanks zou vergeten. Zoo vroeg hij zich ten laatste af of zijn genegenheid niet, eerder dan op het meisje en het PAG. 20 DE GROENE No. 3262

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl