Historisch Archief 1877-1940
HET GELE HUIS
ver
?naai
voor
De G
roene van
F. Bord e wij k
AL «enige jaren, al van den aanvang dat hij de
H.B.S. bezocht, had hij zijn weg genomen over
de gracht, zonder dat zij hem opviel. En toch, toen
op een nazomermorgen hij was zestien en zat in
de vierde klas zijn oogen voor het eerst naar de
gracht opengingen werd zij hem niet enkel vreemd,
maar bleef zij hem ook vertrouwd. Hij zag met
andere oogen, dat was al, hij zag nu werkelijk.
Zoo een wonderlijke gwcht, oud en statig, en
heel kort Twee rijen olmen langs het water, elk
van maar een dozijn boomen, dan had men de brug
van den dwarsweg, en de gracht ging op in een sloot
tusschen de achterkanten van huizen naar de binnen
stad toe. Aan dezen kant, in de richting van de
nieuwe stad, eindigde de gracht abrupt in een
onregelmatig gevormd keienplein, dat het water
overkluisde, de gapende kluis zelf afgezet met een
rooster van ijzer.
Statig was de gracht, door haar breedte, door
de oude olmen, door de bebouwing. De bebouwing
aan deze zijde, waar hij altijd liep, want de overkant
was een rommel van armelijke huizen, waartusschen
heel kleine, het leken wel krotten.
Misschien had men bedoeld de gracht tot de
mooiste van de stad te maken, alleen, men was er
niet toe gekomen, ze had langer moeten worden
veel langer en aan weerskanten rijk bebouwd. En
opeens had men, voorbij het onregelmatige keien
plein, er een nieuwe wijk achter opgetrokken, waar
hij woonde, met lage blokkenhUizen, villaatjes met
kleine voortuinen, alleetjes van platanen, achtkante
pleintjes, een netwerk van straten, waar het stil was,
en door de verspreide bebouwing licht.
Dien nazomermiddag, terugkomend van school,
vergeleek hij de huizen der gracht aan deze zijde,
om zooals kinderen doen, er het mooiste uit te
kiezen, en het mooiste vond hij het laatste, waar
achter het keiplein begon, en de gebouwen der
nieuwe wijk diep terugsprongen.
Het gele huis. Het indrukwekkende der gracht
kwam in hoofdzaak van dit, van het gele huis. Hij
bleef er vóór staan, zijn rug naar het water. Het
was zoo mooi dat hij er wel had willen wonen.
Een dubbel huis, twee deuren, twee woningen.
Later zou hij beseffen dat het een stijlloos huis was
uit de tweede helft der vorige eeuw, maar later zou
het toch van zijn indrukwekkendheid niets inboeten.
Want zij het zonder stijl, was het niet zonder per
soonlijkheid, .karakter, harmonie.
Een machtig, pompeus huis. Op het basement,
van grauw, korrelig graniet verhief het zich hoog
en breed in een stapeling van groote gele
steenblokken, onderbroken van dwarsbanden. De ven
sters, hard uitgesneden in het steen, breed en hoog,
met spiegelruiten of zij van kristal waren. De ramen
der tweede verdieping sloegen open naar binnen
en droegen een lage balustrade op korte dikke
kolommen, tegen elkaar aan geplaatst, alles van
hetzelfde bleeke, toch indringende geel. De granieten
onderpui borg het sousterrain. Daérom ook leidden
hardsteenen trappen naar de deuren.
De middenpartij was teruggebouwd, de zijvleugels
kregen het karakter van enorme erkers, men zag
schuins door de erkerkamers de boomen der
zijtuinen. De twee deuren van het dubbele huis lagen
bijeen, in de teruggebouwde middenpartij, hun
trappen waren gescheiden door een weelderig be
werkte zuil die een enorm balkon droeg, dat niet
uitstak,dat zacht rondbuigend lag binnen de rooilijn
van het huis. Die kolom, dat steenen balkon met
dezelfde balustrade van korte zuiltjes, vond hij het
allerprachtigst.
De deuren, donkerbruin geverfd, glanzend ge
vernist, droegen geen namen. Wie woonden er? Hij
wist het niet. Schatrijke menschen zeker. Niets
bewoog in de hooge kamers, geen enkel geluid klonk,
en toch zag hij dat ze bewoond waren, zooals ook een
ontwakend kind zien kan aan een huis of in zijn
kamers menschen ademen of niet.
Zonder dat het tot zijn volle bewustzijn doordrong
was de indruk van het gele huis overweldigend, dien
avond in bed stond het voor zijn oogen, rijk, forsch,
een macht van een huis. Ach, dat hij da*r woonde,
en niet in deze kleine villa, een van de tallooze
villaatjes-met-voortuin aan een van de eeuwige
platanenalleetjes.
EN op een vrijen middag zag hij dat het gele huis
bewoond was. Hij wist het reeds, maar hij had
bet nog niet gezien, nu zag hij het. Hij was op weg
naar een wiskundeleeraar in de oude stad, hij had
dien middag niet vrij, want zijn ouders hadden
besloten hem bijlessen te doen geven, zijn Kerst
rapport was te slecht uitgevallen. Voortaan moest
hij den Zaterdagmiddag een paar uur les nemen bij
den wiskundeleeraar.
Het schilderij
Het Gele Huis" van
A. C. Willink dat
den schrijver tot dit
verhaal .'inspireerde
Dit was zijn eerste les, en langs het huis loopend
dat stond in een bleeke maar heldere winterzon, zijn
gevel fijn overtwijgd door de schaduwlijnen die de
kale olmen wierpen, zag hij in het tweede gedeelte,
dat wat het verst lag van het keiplein, de
ivoorkleurige vitrage van een der spiegelende ruiten
opzijgeschoven. Daar zat een meisje te lezen, in de voor
kamer der bei-étage, het winterzonlicht lag op
zachtblond haar dat langs haar wangen viel. Er was
zoo weinig verkeer over de gracht, ze keek op van
haar lectuur, haar felblauw, hardblauw oog zag hem
even aan. Hij vond haar oogen toen alleen maar
blauw en mooi, later, in zijn herinnering eerst
werden ze fel en hard.
Hij bezat wel een fiets, maar hij mocht van zijn
ouders niet naar school fietsen en niet naar de extra
lessen, hij mocht het loopen niet verleeren, zoo ging
hij altijd te voet langs het huis, zoo kwam het dat
het zijn aandacht had getrokken, zoo zag hij nu ook
dat meisje zitten, hij nam haar goed op.
Eiken Zaterdagmiddag zat zij daar aan het raam,
eiken keer keek zij op van haar lectuur, eiken keer
kwamen hun blikken samen. Toen begon zij hem
toe te knikken, kort nog, hij knikte terug, van
lieverlede werden hun groeten vertrouwelijker en
vriendelijker, ze lachte en hij lachte weerom, zooals
een meisje en een jongen elkaar kunnen groeten,
kameraadschappelijk, meer niet, en toch onbewust
met het sexeverschil op den bodem. Maar verliefd
was hij niet en werd hij ook niet, het bleef bij dien
enkelen woordeloozen, jovialen groet, eenmaal in
de week, en nimmer nam hij op andere dan de
geijkte uren zijn weg langs het gele huis, nimmer
liep hij over de gracht met het doel haar een keer
extra te zien. Wanneer hij de andere dagen het huis
voorbijging en het aanzag en dat sloeg hij nooit
over, dat was een deel van zijn leven geworden
dan verscheen zij hem maar zelden in de herinnering,
en geen enkele maal overkwam het hem, dat hij dan
verlangde haar daar te zien zitten, om hem toe te
knikken. Neen, verliefd was hij niet.
Maar wel werd dit regelmatig eenmaal per week
ontmoeten óók een stuk van zijn leven, want het
gebeurde eiken Zaterdag van dat schooljaar, en ook
het volgende, toen hij in de vijfde klas zat, en zijn
ouders zekerheidshalve besloten dat hij de extra
lessen zou blijven volgen.
Dit tweede jaar bracht een kleine variant op, een
kleine uitbreiding van hun gebarenspel. Want eens
was het gebeurd dat hij verdiept in gedachten het
gele huis achteloos was voorbijgeloopen, toen hij
door tikken tegen de ruit opmerkzaam werd op zijn
verzuim. Opkijkend zag hij haar toen lachen en
heftig knikken, en voor het eerst drong er iets tot
hem door van het harde in het blauw van dat oog,
het groote, strakke, het niet wreede maar toch ook
niet zachte, het haast onnatuurlijk felle van dat
blauw.
Iets slechts daarvan drong tot hem door, het
werd geen scherp omlijnde indruk, het oog werd voor
hem niet bepaald hard, wel werd het voor hem
bizonder, en wat hij dacht was: aparte oogen in zulk
een apart huis.
Den Zaterdag daarop, gedachtig aan den vorigen,
veinsde hij opnieuw verstrooidheid, en weer tikte
ze aan het venster, lachte en knikte. Maar hij
meende te bemerken dat ze nu al doorzag dat het
hem spel was geworden. Dit spel speelden zij alle
volgende Zaterdagen: hij groette niet, hij keek niet
op, eer zij aan het venster had getikt. Maar wel
steeds had hij te voren, in de verte onderuit glurend
zich er van overtuigd dat ze zat op de vertrouwd
geworden plek.
NA zijn eindexamen ging hij elders studeeren, en
zijn leven werd zoo vol van nieuwe indrukken
en ondervindingen, hij vergat het gele huis en zijn
bewoonster. En in jaren kwam hij er niet meer langs,
indien hij tijdens de vacanties bij zijn ouders introk
voerde hem zijn weg nooit over de gracht, hij nam
de kortste route naar het hart der stad, waar de
koffiehuizen waren en hij zijn kennissen ontmoette.
Hij zag het meisje nooit meer terug, en evenwel
verdween zij en haar huis niet geheel uit zijn ge
dachten, het kon hem vooral 's nachts voor het
inslapen gebeuren, dat hij haar en haar huis zoo
duidelijk voor zich zag, dat hij naar beiden verlangde,
Toen ook besefte hij het harde in haar blik, mooie
oogen, neen, niet mooi, koude, gevoellooze
poppenoogen. Vreemde blauwe poppenoogen in een vreemd
geel huis. Desondanks kwam er genegenheid in zijn
denken, een zeker gevoel van beschroomde warmte
kwam in zijn hart, voor het huis en voor haar, en
langzaam nam die warmte toe, hij zou bepaald het
huis nog eens opzoeken en misschien zag hij dan
ook dat meisje waarvan hij den naam zelfs niet
wist. Misschien zou ze vertrokken blijken, misschien
stond het huis nu leeg. Hoe dan ook, den volgenden
dag, nam hij zijn weg langs de gracht.
Maar steeds vergat hij het, er was zooveel anders
om aan te denken, en als 's nachts het verzuim van
dien dag hem bewust werd en hij zich voornam zijn
plan nu toch stellig den dag daarop uit te voeren,
begreep hij al aanstonds dat hij het desondanks zou
vergeten. Zoo vroeg hij zich ten laatste af of zijn
genegenheid niet, eerder dan op het meisje en het
PAG. 20 DE GROENE No. 3262