De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 13 januari pagina 16

13 januari 1940 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

Een verhaal van De Groene De eeuwige driehoek Een oud probleem, behandeld naar den trant van vijf bekende tooneelschrijvers 3. Héijermans 1. Vondel KORT BEGRIJP. De krijgsoverste Levi, in liefde onbrand zijnde voor jonkvrouw Mirjam zendt zijnen bode met het verzoek een woord van wedermin te mogen ontvangen; denwelken opdracht op zich nemende de bode weerkeert met de tijding dat de jonkvrouw, haer zinnen opt vierigst geset hebbende op eenen lansknecht vant Saraceensche heir, uyt kommer en ellende ter doot toe bezwijmd is- Het tooneel is voor opt slot des krijgscversten Levi; Het treurspel begint te acht ure des naemiddags en eindigt drie minuten later.-_^KMI fc?. JKS^ LEVI: Reeds tweemael socht de zon na het dagelijksch felle branden Den westelijken zoom van deze barre landen, Zonk sissend in de zee, omzoomd met wolkenpracht, Verscheen int Oosten weer in nieuwherboren kracht, Sints ickmyn bode zond naer de hooggebouwde tinnen Van Mirjams ver paleis om daer te overwinnen Het talmen van haer mond, die my te seer bekoort En aan myn Heide weigert het langverwachte woord. Och, mochten van mijn min de vierig felle schichten, Die ick niet nalaet op haer hard gemoed te richten Een sprank van wedermin ontsteeken in haer borst En smelten doen terstond die yzigh harde korst, Die haer onwrikbaer maakt voor mijn bedroefde klachten En naer een teeder woord my jaren lang doet smachten. , Maar 'ck zie myn bode daer genaken van terzy; Niet vroolyck is zyn gang, niet opgewekt en bly Het aengezicht; ick vrees dat wat hy gaet vertellen Myn al te bang gemoed terdege zal ontstellen. BODE: Zoo snel het mogelyck was heb ick, grootmachtig vorst, Vrouw Mirjam kond gedaen van Uwe liefdesdorst. LEVI: Verhael my, droef of bly, hoe heeft zy U ontvangen ? BODE: Toen zy my naadren sagh verliet de blos haer wangen, Haer hand begost te beven, zy zwymde vast van schrik, Heur haer dat rees te berg, zy wankelde, haer bliek Wendde zich van my af en richtte sich naer boven: Och moge seffens nu de zon zyn straelen dooven! Zoo klonk haer droeve klacht. LEVI: Heel»as, wat gaet my aan; Myn Hef, myn licht, myn leven, hoe moet ick dit verstaanl BODE: Zy zeeg ineen onder een bloeiende oleander En gaf den lesten zucht; ick min, ick mm een ander.. Mits brak het straelend oog, het leven nam de wijk, Haer geest ontsteeg het lichaam en vloog naert hemelryck. LEVI: Oock ick onttrek my nu aen dit rampsaligh leven, Myn lichaam zy aen de aarde, myn ziel aen God gegeven; Ghy, dienaers brengt my flus het alderscherrepst zwaerd; Wie 't leven schenkt aan God, die sterft naer krygsmansaard. UYT 2. Shakespeare (vertaling van Bargersdijh) f LUDOVICO, een dikke vrouweneek. Personen?'{ EEN NAR Het tooneel stelt voor een park te Mantua. De nar komt zingende op. NAR: Duizendschoon en mosterdzaad, Slangenbeet en visschegraat, Wie reist heel de wereld rond Voor een roode vrouwenmond? Welaan, ik neem nu, de stem van mijn meesteres aan en zal dien sinjeur Ludovico, dien berooiden schaapskop eens laten merken, dat Donna Maria allerminst gediend is van zijn brallende aanzoeken. En onderwijl loopt zij met haar minnaar in de boschaadjes langs paden waar een achtbaar man menig kronkeltje in zou kunnen ontdekken. Maar daar hoor ik zijn plompe stappen; als ik een liedje bij zijn loopen zou moeten zingen, God sta mij bij als het geen kreupelrijm zou worden. LUDOVICO: Zijt gij daar, mijn zoet kirrend duif je, gij klaterend bronnetje van mijn levenssappen? Vertoon U toch aan mijn verlangende oogen, gij geurend roosje in een ruiker van distels. NAR: (met een vrouwenstem) Ik zou, mijn goede heer, de naam van achtbaar jonkvrouw niet meer met eere mogen dragen, zoo de hemel mij de gunst zou schenken Uw welgevormde ledematen te mogen aanschouwen; maar al te zeer zou ik ver geten dat ik. ... dat geen priesterzegen ons nog tot den huwelijkschen staat gewijd heeft. LUDOVICO: Verschijn toch, gij stralend zonnetje aan het uitspansel van mijn droefenissen, gij geurig briesje in de orkaan van mijn somberheden. NAR: Welnu heer, zoo gij er op staat wil ik wel opstaan, maar denk er om, dat gij Uw deugd in eere en mijn eer in deugd houdt. Gij moogt mijn leest omvatten, mijn hoofd zachtkens streelen, mijn hart het uwe noemen, maar denk er om dat ge U als een goed schoenlapper bij uw leest houdt en mijn hoofd niet al te hard aanvat anders heb ik er een hard hoofd in, dat gij naast Uw hart ook nog Uw hoofd verliest. .. . LUDOVICO: (met een verschrikte kre.t) O. ... wat? .... hè.... wat voel ik daar ? Een narrenhoofd, een zotskap! Alweder heb ik mijne liefde verspild ean een onwaardige,. ... alweder ben ik te goedgeloovig geweekt! Ou! Oül OU (exit) NAR: (hem nalachend, weer met zijn eigen stem) Tot een volgend maal. ... Signeur Ludovico.... zonnetje. .. . ruikertje. ... zoet kirrend duifje. .. . (tot zichzelf) Ik zal Donna Maria maar niet gaan vertellen hoe het is afgeloopen want ik vrees, dat zij een onderhoud met mij minder onderhoudend zal vinden dan met hem, die haar op het oogenblik onderhoudt. Liever ontmoet ik de heihond te midder nacht dan een minnend paar te storen. .. . Zoo heeft een nar een neg grootere nar afgepoeierd; maar de grootste nar ligt nu in Donna Maria's armen. Och arme. ... DOEK Personen ?' LoE' een ouwe binnenschipper, ' \ MARIE, weduwe van Jaap. Tooneel: Kamer van Marie. Door het raam fond doorkijk op de Binnen-Amstel. Tafel, pluche stoelen, thee op lichtje, links kanarie, rechts parkietjes. De Munttoren slaat.... LOE: (binnenkomend, de deur met een klap dicht slaand) Goeien avond, (gaat tegenover Marie zitten). MARIE: Dag Loe. LOE: Marie.... (pauze) Marie.... ik.... de honde.... de honde.... net vanavond.... MARIE: Loe, jonge.. .. wat is er? LOB: Sinds ik je ken heb ik gespaard, Marie, elke cent die ik kon weglegge. Zoo lang ik op de wal sta heb ik niet meer gerookt en ik mocht 't graag.... ik dronk geen borrel meer, en ik lustte 'm vroeger.... alleen maar om.... De honde.... MARIE: Loe toch.... LOE : We hadde der van kenne leve, kalmpies an, de j are die we nog hebbe. Nooit heb ik je durreve vrage, ik wist dat je nog altoos om Jaap treurde.... Soms dacht ik: ze wil me wel, maar als ik je dan weer naar dat portret van die dooie Jaap zag kijke dan wist ik: die trouwt nooit geen ander meer.... Nooit geen ander meer.... Maar de laatste tijd mocht je wel eris een grappie make in het nette, en ik stelde me van allerlei voor, Marie, hoe ik hier iedere dag met je samen zou zitten aan deze tafel.. .. jij tegen over mij, ik tegenover jou.... op z'n tijd een wan delingetje .. een bioscopie.... en nou, de honde.. Weg, alles weg.... verdwene.... Toen ben ik n lar 't polisiebureau gegaan, most ik wachte.... ben ik gaan schreeuwe: M'n cente.... m'n cente.... Toen zei zoo'n vent met een pakkie an, dat ik stil most weze.... Een zilver lorgnetje had ie voor z'n ooge, dat blonk.... als de guldens.... de rijks daalders. En hij poetste 't op met een fijn doekie. Toen dacht ik: daar zit een man, die een vrouw heeft die doekies voor 'm maakt, waarmee ie z'n lorgnetje kan oppoetse.... en ik.. en ik.... niks.... m'n cente weg.... voor jou.... Nou weet je wat ik je had wille zegge als ik de cente gehad had, Marie.... en nou.... de honde.. de krenge.. .. (pauze: pendule tiktakt, knus-warm flikkert het theelichtje) MARIE: Ik wist waar je mee rondliep Loe, al heel lang.... Maar ook al had je de cente gehad, dan had ik nog niet kennen verdrage, Loe, dat die goeie dooie Jaap gezien had, hier vanaf z'n plaats an de muur, dat er een ander op z'n stoel was gaan zitte.... en dan had ik 'm niet meer eerlijk in z'n ooge durreve kijke.... Loe.... LOE: Marie.... meid.... (stilte; parkietjes hip-springen, kanarie zingt pie.... iet; dan: DOEK 4. Maeterlinck Personen LODE MARIANDE Tooneel: Bretagne, rotskust. Golfgeklots, windgeloei. .. . PAG, l* SE,GROENE No. 3267

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl