De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 20 januari pagina 10

20 januari 1940 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Scholing ter Albert Heiman ER bestaat wellicht op geen gebied zulk een schaarste aan goede voorlichting, als op het gebied der aesthetiek. Van oudsher is de klad erin gekomen, omdat zich met de zaak veelal dogma tische schoolmeesters zijn gaan bemoeien, die soms heel ingenieuze dingen beweerd en stelsels uitge dacht hebben, welke echter kant noch wal raakten, omdat zij gelijk vroeger in alle takken van weten schap het geval was niet van de realiteit, maar van een cerebraal-gevoelige idealiteit uitgingen. Kunst echter, de draagster bij uitstek van wat wij in engere zin en op nog onklare wijze schoonheid" noemen, is iets door mensenhanden geschapen en voor de zintuigen waarneembaar. En de handen zijn dichter aan het hart dan aan het hoofd verbonden; zij hebben hun eigen vaardigheid lang voordat het verstand met zijn voorschriften op de proppen kan komen. Bovendien ligt in alle denkbare kunst definities vervat, dat zij verstandig" moet zijn, maar verstandelijk behoeft zij nimmer te wezen, mag zij misschien zelfs niet zijn. Nu kan iemand in velerlei opzicht een groot filosoof blijken, en toch een ontzettende school meester, zodra het op de beoordeling van bepaalde levensuitingen aankomt. De wijsheden van het ene gebied kunnen iemand parten spelen bij hun toe passing op het andere gebied. En dit is vaak het geval geweest, wanneer scherpzinnige geesten zich opmaakten om hun vernuft ook te besteden aan de constructie van een stel voorschriften van wat kunst" en derzelver wezenlijkste attribuut schoon heid" behoort te zijn. In dat behoort" schuilt de pijnlijke weerhaak, die alle practische kunstenaars weerspannig maakt, de aesthttan" en theoretici" bij hen in het verdomhoekje gebracht heeft, en hun de ervaring heeft verschaft, dat kundige domheid altijd nog te verkiezen valt boven intelligente on macht. Alleen de toeschouwer, de kunst-belangstellende voelt zich een beetje verloren, weet niet goed door wie hij zich moet laten voorlichten; daar heb je de kunstwerken, die hem alle theorie ten spijt, iets doen of hem koud laten. Maar een zekere scholing ter schoonheid moet er toch wel zijn, zoal niet voor de scheppers, die lat^n we zeggen een aangeboren notie daarvan meekregen en slechts het handwerk behoeven te leren, dan toch voor degenen die de schoonheid wensen te ontdekken en onderscheid willen maken tussen echt en onecht. Goede aesthetische voorlichting is dus descriptief en analytisch; nooit apodictisch. Zij heeft nooit het recht te zeggen zoo hoort het", maar dit is een van de mogelijkheden." Plato en Aristoteles hebben, met alle respect gezegd, in deze een slecht voorbeeld gegeven, historisch verklaarbaar en reden genoeg om ook een Ter Braak zijn pekelzonden op dit terrein te vergeven; die ze begingen, waren ook geen kunstenaars maar wijsgeren zo vervuld van het ingenieuze van hun denksysteem, dat zij onbewust in aestehticis oordeeldïn onder het motto: Tant pis pout les faits". Een wijze van doen die zich overigens vanzelf wreekt. Plato heeft het bestaan der aegyptische kunst niet kunnen beletten, Aristoteles niet de grootheid der romaanse en gothische meesters, zomin als de meeslepende ? kracht van Shakespeare of O'Neill. En Ter Braak blijft onophoudelijk afscheid nemen van het carnaval der kunst; de man die blijft meedansen met hoed op en mantel aan.... WANNEER er dan eindelijk eens iemand komt die door middel van een zuiver opgevat werk over aesthetiek de misverstanden uit de weg helpt ruimen, en kans ziet op niet al te subjectieve wijze aan vakman en leek waardevolle dingen te vertellen omtrent de verschillende mogelijkheden van schoonheidsbesef, omtrent de betrekkelijkheid van al deze opvattingen, dan kan men zo-iemand niet genoeg prijzen; hij doet een opvoedkundig werk van de hoogste orde, want hij schoolt ons in de kennis en het genot van het ede'ste en beste wat de mensheid bezit, het enige wellicht, waarvoor zij een beter lot verdient dan de overige omnivore instinctieven op deze planeet. Bij al de begripsverwarring die onze tijd kenmerkt, is die inzake schoonheid en kunst zeker niet de geringste. Ieder die iets kan bijdragen tot betere inzichten, mag op een ruim en dankbaar gehoor rekenen. Naarmate de wereld lelijker en onherbergzamer wordt, groeit ook de drang naar de nooddeur der kunst en de vrije lucht der schoonheid daarachter. Zo kon het ook mogelijk worden, dat de aesthetische voorlichting van een Croce meer tot zijn roem heeft bijgedragen, dan al zijn overige filosofische werken bij elkaar. Naarmate men zich beter de voetangels en klem men op dit terrein bewust is, kan men ook gemakk lijker het voortreffelijke werk waardeeren, dat de ervaren kunsthistoricus dr. G. J. Hoogewerff schoonheid ons gegeven heeft in zijn Verbeelding en voor stelling" l), een boek dat al door zijn weinig sensa tionele titel zeer juist aanduidt hetgeen het behelst: een geschiedenis van de tweespalt en de overeen stemming van hetgeen het fantaserend-scheppend vermogen van den mens zich als schoonheid" denkt, en de wijze waarop deze verbeelding wordt voorgesteld. Die verhouding wordt niet alle'en door de diverse theorieën der aesthetiek, maar ook door de al of niet daarmee overeenstemmende practijk der kunst bepaald. En de geschiedenis van deze overeenkomsten en afwijkingen is niet alleen hoogst interessant, maar zij is een van de essentiële (of schoon nog veelal verwaarloosde) hoofdstukken der kunstgeschiedenis, en de diagnose van alle misver stand dat op het niemandsland tussen kunstbe oefening en kunstcritiek zo welig tiert. Laat ik u meteen geruststellen, dat dit kostelijke boek volstrekt geen dorre uiteenzetting is, noch ook een van die populariseerende Inleidingen" tot de kunst, die niemand wijzer maken en slechts pseudo-fijnproevers en echte schoolmeesters kweken. Neen, dit boek, dat alleen geschreven kon zijn door iemand die een heel leven van zich verdiepen in kunst, van in hoge mate bewust genieten achter zich heeft, is een levendig, sprankelend betoog dat op iedere bladzijde commentaar levert op deze ene, diepe waarheid: De schoonheid is veelvormiger dan gij u voorstellen kunt; zij is niet onder een paar simpli stische wetten te vangen, maar manifesteert zich in te'kens vernieuwde gestalte; toch is niets waarlijk n'euw, maar slechts een nog onvermoede rang schikking van de componenten die er al van oerbegin af waren; hoe fijner de zintuigen, hoe ruimer het hart, hoe opener de geest, des te meer schoon heid neemt ge in u op; weliswaar schieten alle definities te kort omdat alle woorden begrenzingen zijn, maar aan een zeer bizondere vreugde zult ge weten of gij iets ontdekt hebt dat voor u schoon" is, en het is daarmee niet gezegd, dat het dit ook voor ieder ander moet zijn. Aan de hand van zijn heldere uiteenzetting van de ontwikkeling van het kunstbesef brengt dr. Hoogewerff ons ongemerkt tot zulk inzicht, en hij doet dit geestig, virtuoos, als iemand die er niet op uit is een bepaald standje te verdedigen of een bepaalde, hem antipathieke kunst richting de das om te doen, maar die alleen wil dat wij zullen meegenieten van de laatste rijkdommen die het leven nog voor allen bereikbaar heeft ge houden. MET dit boek heeft hij terloops, en waarschijnlijk geheel onbedoeld, ook een heel belangrijke zaak bewezen. Hij heeft getracht zich te beperken tot het bespreken van de beeldende kunsten: schilder kunst en plastiek. Dat is hem danig en overal mis lukt ! Wat tevens als blijk mag gelden van de grondigheid waarmee hij zijn taak heeft opgevat. Want de takken van kunst zijn, zodra wij over het besef" van het schone in de kunst gaan spreken, volstrekt niet meer te scheiden. Die scheiding kan er alleen zijn, wanneer wij het over de techniek en de zintuigelijkheid hebben, niet meer zodra wij spreken over de uiteindelijke werking van kunst op 's mensen innerlijk. Dit innerlijk" immers is een eenhsid, een continuüm, en reageert op een vormige, slechts door hevigheid verschillende wijze. En ook de historie dwingt tot zodanige opvatting. Wil men het hebben over het ontstaan van het begrip goede smaak" in de beeldende kunst, dan is het onvermijdelijk te spreken over de twee grote Balthasar's der romaanse literatuur: Castiglione en Gracian. Wil men het dramatisch conflict van Rembrandt en zijn tijd goed beseffen, dan moet men achter den rederijkenden Carel van Mander de patricische koelheid van Vossius zien, en een fijn zinnig man als Hooft in zijn jeugd horen brallen: Kunst is bootserij !" Wat een aandacht heeft men van meet af aan be steed aan de identiteitsvraag van schoonheid en nut; welke een moeitevolle weg om tot de eenvoudige slot som te geraken, dat aan schoonheid de overbodigheid van den mens zelf aankleeft, en dientengevolge de kunst geen ander nut behoeft te hebben dan die van het betogen onzer aanwezigheid in de wereld. Maar hoe weinigen slechts nemen genoegen met deze bescheiden, neen, alles-omvattende opgaaf ! En het derde hoofdprobleem van alle tijden blijkt dit: in hoeverre kunst de natuur heeft te benaderen, in hoeverre haar waarde juist bestaat in de ontwijking daarvan. Het is om nooit meer te vergeten, wat dr. Hoogewerff ervan zegt: De zinspreuk Artis Natura Magistra in ons Vaderland zo welbekend zegt wei-beschouwd niets anders (nl. dan dat goede kunst de aap van de natuur zou zijn) .... De apen komen er altijd aan te pas." Talloze andere vraag stukken, talloze nevengebieden raakt dit boek; het vertelt voortdurend, het licht in, omtrent Plato's ideale Miss Croton" en omtrent bepaalde redeneerfouten van overigens heel knappe surrealisten. Het is een werk waaruit ge veel kunt leren omtrent de waardering van iedere tak van kunst. En het zal u tevens amuseren. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1939. Brieven uit Loenen <m) 14 Januari 1940. Beste Vriend, Laat mij niet langer toornen ! Begrijp wel: het kost mij veel opoffering, niet meer op je te schel den. Want het zijn nog steeds onaangename gewaar wordingen die ik opdoe, nu je mijne pennevruchten in je blad afdrukt. Vroeger was ik althans, dat heb ik me steeds verbeeld een gaarne geziene gast; nu daarentegen kijkt men mij schichtig en argwanig aan. Nog heden heb ik dat tot mijn schande bemerkt. Ik was op een congres in Utrecht en was juist met een groepje gezellig aan het praten, en wat gebeurt me daar? Eén van mijn mede-Hoofdbestuursleden, hoewtl nog zeer jeugdig een invloedrijk man in de bisschopsstad, immers deel uitmakend van het Dagelijksch Bestuur dier gemeente, zegt me daar tegen een partijgenoote van hem, met wie ik weer in een ander bestuurs college zit (kan je het nog volgen?), op mij wijzend: Pas maar voor hém op, anders zet hij je in de Groene". Had hij gelijk of niet? Dat alles heb jij op je geweten ! Maar vóórdat ik je nu ga vertellen, waarom ik maar weer goed op je ben, moet ik je toch nog eens vertellen, dat ik je dezen brief bijna niet meer dit week-end had kunnen sturen. Zoo'n reis naar Utrecht is tegenwoordig een heele onderneming. Niet wat de trein betreft. Daar zijn we al aan gewend, dat er van de Vecht naar Utrecht maar eens in de twee uur een verbinding op overschiet, die dan echter ook extra-fijn in orde is. Maar het avontuurlijke van de reis is elders gelegen. Ik heb zoo de idee, dat Utrecht's stadsbestuur gemeend heeft, dat het zijn inwoners niet al te gemakkelijk moest worden gemaakt om naar elders te reizen. En nu de Spoorwegen zoo coulant zijn geweest voor perfecte electrische treinen en Diesels te zorgen, waarmede de Utrechters in no-time overal heen kunnen vliegen en de overal-ers Utrecht kunnen bereiken, nu heeft het wijze College dat Utrecht beheert, met groote zorg voorzien in herstel van het evenwicht tusschen gemak en ongemak. Het middel was eenvoudig: het heet de bus. De bus, meneer. Die laat men in Utrecht nooit alleen rijden. Je kunt in dezen tijd nooit weten, wat er dan gebeurt. Neen, in Utrecht vertrekken de bussen minstens bij drie tegelijk. Dat is in de eerste plaats ontzettend gezellig. Het wordt een wedstrijd tusschen de chauffeurs, wie het eerst aan de halte zal zijn. Je rijdt elkaar telkens voorbij, en de Utrechters, die ongetwijfeld kennissen in beide andere bussen hebben, kunnen dan ook wel aan het wuiven blijven. Eenig ! Maar voor menschen zooals ik, is er toch ook een nadeel aan verbonden. De rekening is eenvoudig. Als de bus normaliter eens in de tien minuten zou afgaan, rijdt ze nu eens per half uur. Wat ben ik daar weer leelijk afgedreven van wat ik je eigenlijk te schrijven had. Ik zou je immers zeggen, waarom ik weer goede vrienden met je wilde zijn. W< Inu, de reden is eenvoudig genoeg: de tijdsom tandigheden. We hebben elkander allen noodig, omdat meer dan ooit te voren niemand weet, wat hem morgen te wachten staat. Dat doet me denken aan het afscheidswoord van iemand wiens naam, ofschoon hij reeds meer dan tien jaar niet meer in leven is, door de gebeurtenissen der laatste maanden, weer meermalen wordt genoemd. Het was op i Juni 1929, dat al wat Leiden aan juristen en toekomstige rechtsgeleerden herbergde, naar de academie toog, om het laatste woord in zijn ambt te hooren van hem die meer dan veertig jaren op n legislatieve periode op het Binnen hof in het begin dezer eeuw na de encyclopedie des rechts aan die hoogeschool heeft gedoceerd. Dit afscheidswoord luidde bijna aanstonds aldus: Het zal wel haast twee jaren geleden zijn, dat ik in het park van Kultaranta, midden in den rotsenarchipel,die de Finsche aartsbisschop-stad At als beschermt tegen de Oostzee, kennis maakte met den Heer Albert Thomas, vermaard onder wie in den Volkenbond belang stellen, als de apostel van nheid in arbeidswetgeving. Zijn eerste vraag PAG. 10 EN 11 DE GROENE No. 3268

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl