De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 27 januari pagina 16

27 januari 1940 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

De goede vrienden in de slechte wereld Een verhaal voor De Groene van Erik WE waren zoowat zeventien jaar toen we elkaar leerden kennen in de vijfde klas van de H.B.S. Piet en Bram kwamen bij me in de klas omdat ze waren blijven zitten; ze konden niet goed leeren, en in dat opzicht konden we elkaar de hand reiken. Op de vrije middagen gingen we vaak met z'n drieën wandelen, en als het regende zaten we in de schuur van Bram. Dat was een oud tuinhuis in den tuin van zijn ouders, hij had het verbouwd tot een onaanzienlijk krot zonder ramen, met zand op den grond en glazen dakpannen in het asfaltpapieren dak dat natuurlijk wel eens lekte. Die schuur was zijn heiligdom, hij had er zijn boeken en een klein harmonium waar hij Bach op speelde. Niet gewoon, zou u zeggen. Neen, gewoon was het niet. Daar was het ons juist om te doen. In dat schuurtje hielden wij onze bijeenkomsten, wij voerden een actie tegen het gewone, tegen de conventie, tegen kapitalisme en loonslavernij en al die andere dingen die als oorzaak beschouwd kunnen worden van 's werelds ellende. Bram had heel veel boeken, en hij had ze gelezen ook. Piet las zelden en liep liever met zijn handen in de zakken stil voor zich uit te mijmeren; daarmee stoorde hij niemand en was volslagen gelukkig. Maar als we aan het boomen waren had hij altijd het hoogste woord, hoewel hij tenslotte altijd machteloos stond tegenover Bram, die te pas en te onpas citaten van beroemde mannen wist aan te wenden om gelijk te krijgen. Over n ding waren we het eens: we zouden de wereld verbeteren. Hoe, dat wisten we nog niet heelemaal, eigenlijk heelemaal niet. De wereld was zoo slecht, vonden we. En wij waren zoo goed. Het volgende jaar studeerden we alle drie in Utrecht. Wat we studeerden wisten we eigenlijk niet precies, maar we waren vrij in ons doen en laten. We maakten wandelingen naar Rijnauwen of Huis ter Heide, of we zaten op Piet's kamer in de Mengelberglaan, waar hij reproducties van Michelangelo en Steinlen opgehangen had. Piet had zijn kamer zoo'n beetje als schildersatelier ingericht. Niet heelemaal als atelier met het oog op mogelijke bezoeken van zijn oude lui. Hij stu deerde, geloof ik, geologie. Hij zag daar niets in, hij voelde zich geroepen de wereld te verrijken met iets goeds, daarom maakte hij schilderijen. Hij zette soms wel drie doeken in n maand op; hij maakte er echter nooit een af. Ondertusschen liepen Bram en ik een paar colleges, maar we hadden ons hoofd er niet goed bij. Bram kocht een schrijfmachine van het geld van zijn micro scoop, want hij wilde gedichten gaan schrijven. Na een jaar was het uit met zijn vrije leventje; zijn vader ontdekte dat hij geen klap uitvoerde en pootte hem op een kantoor. Sinds dien dag klaagde hij steen en been: Gek zijn ze, die ouwe baas en die wormstekige boekhouder. Nou zitten ze zich af te pijnigen of de balans wel klopt. Kan jij daar bij ? 't Zal mij een zorg zijn. En dan moet ik daar maar zitten en adressen uitzoeken en debet bij credit optellen, en buiten schijnt de zon en vliegen de vogels zwierend in de hooge blauwe lucht tot achter de wolken, dan ligt er een kat voor het dakraampje van de overburen te spinnen met zijn staart over de dakgoot en dan denk ik: die beesten hebben gelijk. Naast mij bonst een groote zwarte bromvlieg gedurig tegen het raam, dan denk ik dat ik die vlieg ben. En aldoor belt de telefoon, en alle menschen hebben een verschrikkelijke haast, alsof er morgen niet nog een dag komt. Dan zegt de baas opeens: Zeg Schelmeijer, geef mij eens even die factuur". Weet jij wat een factuur is? Hadden Adam en Eva er een? Of Beethoven? Wie is er nou gek, zij of ik?" En zoo raasde hij aan een stuk door. We waren het roerend met hem eens, dat was geen leven. Maar het leven bracht ook zorgen voor Piet en mij. Piet's kunst wilde niet vlotten, hij voelde het zelf, hij moest er uit. Toen hij op het punt stond naar Parijs te gaan, was de zaak van zijn vader plotseling failliet. Hij begreep er niets van, maar zijn maandgeld hield op. Hij moest werk zoeken. Ondertusschen hielpen Bram en ik hem met geld dat hij zou terugbetalen. Zijn atelier achtige kamer had hij moeten opgeven, in zijn nieuwe zolderhok kon hij niet schilderen. Hij schreef op alle mogelijke en onmogelijke adver tenties, hij solliciteerde als energiek persoon of als beschaafd jongmensch, en soms als beide tegelijk. Tenslotte kreeg hij een baantje in een boekhandel. De avonden had hij gelukkig vrij, we konden onze nachtelijke gesprekken dus zonder bezwaar voort zetten op zijn kamertje, waarbij we uit het raam naar de sterren keken alsof we die als getuigen vroegen. God is goed", zei Piet. De wereld is slecht", zei Bram. Ja", zei ik. Dat was het begin van al onze eindelooze gesprekken. We stortten onze harten uit over al het onrecht en al de ellende die er in de wereld was. Wie waren daar schuld aan ? De menschen. De menschen en wijzelf, want wij duldden het. Wij zochten met al onze oprechtheid naar oprechtheid, met al onze waarheid naar waar heid, en concludeerden: Weg met alles!" Onze gesprekken schenen een eeuwigen duur te hebben, totdat Piet verliefd werd. Waarop hij ver liefd geworden was, hield hij in het begin strikt geheim. Hij begon minder vertrouwelijk met ons te praten, kreeg opslag van zijn baas en had een vouw in zijn broek. Toen hij eenmaal die vouw had, besefte ik dat hij voor ons verloren was. Een jaar daarna kregen we van hem een ondertrouwkaart die Bram met een punaise op de W.C. deur prikte. Daarna liet hij nooit meer iets van zich hooren. ER kwamen nog vele avonden dat Bram en ik over de wereld en de menschen zaten te praten. Bram was vaak melancholiek en praatte maar, zonder te bedoelen dat iemand er naar luisterde: Wat geeft het allemaal, we komen er toch niet uit. ledere dag waait de wind weer en we weten niet waar hij heen gaat; iedere dag komt de zon weer op, of we hem hebben willen of niet. En hij schijnt over de niets wetende boomen en de wuivende korenvelden, en over de menschen die werken en ploeteren voor hun dagelijksch brood dat weer door andere menschen gegeten wordt. En neem nou eens dien conducteur van lijn 3; hij rijdt nu al twaalf jaar eiken dag denzelfdc n weg heen en weer. Over twaalf jaar gaat hij stil leven, heeft hij me verteld. Dan zal hij iederen ochtend met zijn pantoffels aan de krant lezen. Dan zal hij een blokje om loopen en met zijn buurman gaan dam men en sigaren van 6 cent rooken en zijn vrouw zal kleertjes breien voor de kleinkinderen die tramconducteur zullen worden. Waarvoor dient dat alles? Het leven gaat eindeloos door van geslacht op geslacht, zonder doel. Het leven is een perpe tuum mobile dat door een fatale vergissing in werking is gekomen. Een kwartje voor hém die het stil zet". Kort daarna toen ik bij hem was, schonk hij jenever, en niet zoo'n beetje ook. Daarbij gaf hij commentaar: Ik ga mijn ontslag nemen, ik geef er de brui aan." En wat dan?" 't Zal me een zorg zijn, maar 'k laat me niet langer koeieneeren door die pennelikkers. Ik ga liever als muzikant langs de straat, met een fluitje van een dubbeltje. Dan kan je tenminste barst" zeggen als je het geld opraapt." En als ik de volgende keeren bij hem kwam (bij mij kwam hij nooit meer aanloopen) stond er altijd minstens n kruik jenever op tafel. Bij wijze van excuus zei hij: Het geeft tóch n:'et3." De laatste keer dat ik bij hem op bezoek kwam, was hij weg. Zijn hospita begreep er niets van, hij had de huur een extra maand vooruit betaald en gezegd dat hij niet precies wist wanneer hij terug kwam. Hij had een brief voor mij achtergelaten waarin stond: God is goed, de wereld is slecht ik ben hem gesmeerd, je Bram." Ik heb hem nooit meer gezien, maar altijd als ik een straatmuzikant hoorde moest ik uit het raam kijken; dat heeft me heel wat geld gekost. Zoo bleef ik alleen over, om de wereld te verbeteren. Ik ben verzekeringsagent geworden. ONLANGS toen ik in de Amsterdamsche telefoon gids bladerde, zag ik staan: Staaman, P. Hé, dat was Piet. Ik belde hem op, hij was het. Hij inviteerde me dien avond. Om half negen stond ik op zijn stoep en belde. Ik werd door een dienstmeisje met de lift gehaald. Het huis was keurig. Kap stok van chroom. Deur met glas in lood. Wandbord Rust Roest". Barometer met mooi weer. De heer des huizes, spontaan opgestaan uit zijn rookfauteuil, verwelkomde me met beide handen. Hae bestaat het, kerel, ben je het werkelijk?" Hij nam me de woorden uit den mond. Zijn vrouw werd mij voorgesteld: Kijk Nel, dat is nou Evert, mijn oude jeugdvriend, je weet wel." Nel keek, en zei: Aangenaam". Ik zonk weg in een kolossale stoel, ik vreesde er nooit meer uit te zullen komen. Kerel, kerel, wat hebben we elkaar lang niet gezien. HDB staat het er mee?" Dat hoefde ik hém niet te vragen; hij was dik geworden, zeer dik, zijn gezicht had iets verongeestelijkts en deed aan oesters denken. Met een serveerboy serveerde mevrouw, ik bedoel Nel, de thee. Met gebakjes. Mooie schilderijen, hè?" vervolgde Piet, toen hij merkte dat ik mijn blik liet gaan over de eenige dingen in de kamer die niet afzichtelijk waren. Ja hè, oude liefde roest niet. Dat is een echte Teniers, en dat een echte Maris. En dat een echte Odilon Rodin. Schitterend niet?" Daarbij presen teerde hij me een sigaar. Man, zoo'n sigaar heb je vast nog nooit gerookt, het is een Domenico Braziel, de crème van de crème." Met een zilveren aansteker van een kilo gaf hij me vuur. Ik rookte. Het was geen vredespijp. Ja, hij had nu een zaak, dat zou ik vroeger ook niet gedacht hebben. ,.Ja, man, zoo is het leven. Wat een rare tijden be leven we tegenwoordig toch . . .." Nu viel het mij pas op dat hij een bril op had, zijn oogen daarachter hadden hoegenaamd geen uitdrukking meer. Mis schien hadden ze alleen nog maar uitdrukking als hij zat te eten, het kan zijn. Ik was van plan ge weest om te zeggen: Weet je nog wel van toen?" Maar ik zei dat de sigaar prima was, en dat het mij zeer goed ging en dat we inderdaad rare tijden be leefden. De radio speelde hard, een prelude van Bach die Bram zoo vaak op zijn harmoniumpje had gespeeld. Hij hoorde het niet en had het over zijn zaak: En dat had ik vanochtend ook nog. Die snotneus van een boekhouder wil zijn vacantie een maand vroeger hebben. Dat jochie heeft nota bene veertig gulden in de maand, en een pretenties! Die tegenwoordige jeugd weet toch maar niet meer wat werken is. Waar moet dat naar toe? ik vraag je.. " Ik dacht als maar aan oesters, en ik houd niet van oesters, ik heb ze nooit gegeten. Ik knikte maar, en zei nogmaals dat de sigaar zeer goed was en zijn schilderijen ook. We hadden beiden hetzelfde gevoel dat we elkaar niet begrepen. Maar n ding begreep ik: deze man was gelukkig. Een uurtje later verliet ik het echtpaar. Mijn bezoek was niet voor niets geweest. Ik had hem op zijn leven verzekerd, tegen een hooge premie. PAG. 16 DE GROENE N». 3269

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl