De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 9 februari pagina 18

9 februari 1940 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

Brieven uit Loenen <VD Loenen, Dinsdag. Mijn waarde vriend, Jij bent gewend om wekelijks een brief van me te krijgen en ik raak er aan gewend om gedrukt te worden. Dat stel ik voorop om je te laten zien, dat ik jou niet wil behandelen, zooals jij mij nog kort geleden be handeld hebt. Dat laatste vergeet ik nog niet zoo gauw, mijn waarde, maar ik wil jou niet dupeeren. Straks zit je met een groot wit vak in je blad, als ik je niet schrijf. Nu wil ik je wel de eerlijke bekentenis doen, dat ik deze week niets te schrijven heb, maar ik zal je schrijven om je blad vol te krijgen. Mijn arme hoofd! Eerst zijn we hier bevroren, toen ingesneeuwd en nu we nog heelemaal niet ontdooid zijn en het hier in m'n kamer lekt als een mandje, zit ik ook nog in de mist. Je moet goed begrijpen, dat ik niet figuurlijk schrijf, hoor. Een mensch moet op gezette tijden politiek gaan vasten, dan kan hij straks weer met een frisch hoofd lustig er op los rede neeren. Maar wat ik hier boven neer schreef, sloeg op mijn gemoedstoestand in het algemeen. Daar is maar n manier om uit die narigheid te komen. Neen, man, ik ga niet visschen hoor. Wees maar niet bang, dat die anderhalve snoek, die nu onder mijn ijs zit, er uit is, wanneer jij soms er op vlast om Zaterdag te verschijnen. Als ik dat moest doen, werd ik eerst recht dol. Ik herinner me nog het jaar, dat we hier vrij pas waren komen wonen. Toen gingen mijn vader en ik ieder zijns weegs, vader jagen en ik visschen. Na een seizoen van ijverig gejaag en gevisch, had vader n eend en n fazant geschoten en ik n baars en n voren buit gemaakt. Visschen is eenvoudig iets vreeselijks, al was het alleen maar om de wormen, die ik nooit zelf aan de haak heb durven slaan. Om dan nog maar niet eens te spreken van de gevaren, die iemand bedreigen, wanneer hij zich tevreden stelt met rustig van de kant af zijn hengel aan de baren toe te vertrouwen. Een boot en vischtuig, dat is eenvoudig evensgevaarlijk. Dat hebben we be merkt aan een neef,.eén hartstochtelijk visscher, zoo iemand als jezelf, die de neef wel te verstaan vroeger veel bij ons kwam visschen. Mijn tuinman heeft den ongelukkige eens gevonden, liggende achterover op den rand van de boot met een been buiten boord op den grond. Zoo lag hij daar al een uur, een havanna bijna opgerookt, in de vaste overtuiging, dat dat wel de laatste zou zijn. Neen man, ik ben niet geboren voor het drama. WEET je wat ik doe, in den voor noemden toestand mij bevin dende? Ik draai gramophoonplaten en dan word ik weer kiplekker. Je hoort geen gekuch en gehoest als in de concertzaal, je kan lekker in een stoel er bij hangen, zonder dat je ge vaar loopt, dat Meneer X. op rij 8 of Mevrouw Y. op rij 10 rondvertelt, dat Nicolaas C. in volle concertgenieting een onbehoorlijke pose heeft aange nomen. Elke radiostoring is de gramophoonplaat vreemd. En tenslotte: het wordt nooit een sleur zooals bij de radio, want als de plaat uit is, sta je op om een nieuwe plaat op te zetten, zoodat je altijd in beweging blijft. Ik ben daar hevig op gesteld, zóó zelfs, dat ik onder Mengelberg eens bij de Ouverture Tannhauser" in het Concertgebouw al aan het opstaan was, toen de eerste plaat moest worden om gedraaid (ik weet dat van vrijwel alle platen precies, hetgeen ik mij heb aan gewend om mijne muzikale huisgenooten het verdriet te besparen, dat onvermijdelijk volgt, wanneer midden in een deel van een symphonie de volgende plaat te lang op zich laat wachten). En dan: je kunt spelen, wat je wilt. Dat, wat je niet hebt, heb je toch op de gramophoon. Toscanini dirigeert, Casals, Kreisler, Huberman, Rubinstein, Cortot enz. enz. spelen op commando. En zelfs: wat je niet meer kan hebben, heb je nog wel: Chaliapine is nog iederen dag te hooren. Daarom is de gramophoon n mijner beste vriendinnen. Waarmede ik maar wil zeggen, dat elke brief vol komt, als je maar je best doet. Nicolaas C. r1 \ \ \ Holland op z'n malst Voor de beste Inzending voor deze rubriek stelt De Groene" elke week een bedrag van f 8.50 beschik baar. Ook n i e t-a b o n n e's mogen mededingen. De knipsels moeten ? afkomstig zijn nit een in Nederland verschijnend dag-, week-, maand blad of ander periodiek. Men ge lieve ze toe te zenden in het ver band waarin ze staan. Op de enveloppe, te sturen aan de redactie ,,I>e Groene" Keizers gracht 355 te Amsterdam, vermelde men: ..Holland op z'n malst." De prijs voor de beste inzending is deze week toegekend aan mevr. E. Knottenbelt te Doorn. Wanneer het waar is, dat voor ieder volk het bezitten van families, waarin de beste eigenschappen van het volk tot uitdrukking komen en geslachten door bewaard worden, van elementair belang is, dan is het een nadeel voor ons volk, dat deze families door de belasting op hun landgoederen te gronde gericht wor den. (De Rijkseenheid) In den stal van het woonwagen kamp te Amersfoort is nog steeds geen strooisel aanwezig waarop de paarden ruim 20 in getal kunnen liggen. Gedurende den tijd, dat de winter nu reeds in al zijn gestrengheid duurt, is er niets, geen turfstrooisel en ook geen stroo, op den vloer gelegd, zoodat de paarden steeds in het nat staan en liggen. Meermalen is reeds om voorziening in den nood toestand gevraagd, doch er schijnt eerst uitgemaakt te moeten worden, welke gemeentedienst daarvoor moet zorgen. (Bericht in den ,,Nieuwen Rotterdamschen Courant") Leo Tolstoi is geen schrijver om aan te bevelen in een soldatenkrant. Zijn boeken uit later jaren zijn een zeer ongewenschte lectuur en het is thans maar gelukkig, dat ze grooten deels vergeten zijn. Maar deze oud-artillcrist was een van de machtigste schrijvers ter wereld. Zijn meesterwerk is de groote militaire roman ,,Oorlog en Vrede". Deze schepping uit Tolstoi's grooten tijd als kunstenaar kan gerust iedereen in handen gegeven worden; l het is vooral voor militairen een | boeiend en sterkend boek. (De Wacht) \ Zelden was het Kaapsche Bosch te Doorn in den winter mooier dan Zon dag na den dikken verschen sneeuwval. Vele jongelui geraakten bepaald onder den indruk en zoo kwam het waarschijnlijk dat van een groepje veldgrauwen, dat zich boven op De Kaap" bevond, plotseling een stemmingslied ontstond, een impro visatie naar het bekende lied Kennst du das Land, wodieZitronen blühen ?" uit de opera Mignon: Kent ge 't land, 't Schoone land, Dat met 't witte sneeuw/deed pronkt, Waar de den geurt en lonkt, Met ,,vats, kuch en boonen". ? 't Is daar, dat ik ivensch te leven, 't Is daar, dat ik wcnsch te werken, 't Is daar, dat'k zoo noodig zal strijden, 't Is daar, ja, 't is daar. . . . Vele applaus] es stegen van ver schillende kanten uit het bosch op. (Doornsche Courant) Bij voorkeur moet de tamboer-ma joor van groote gestalte zijn, min of meer het type van den ijzcrvrcter", zoodat dan ook knevel en baard bij hem in geenen deele misstaan. fjhr. E. J. M. Wütert, luit. gen. b.d. in ,,Militair Ceremonieel", Tweede druk, 1939) Als Ezechiël spreekt over Gog, Gomer en Togarma, dan weten wij dat daarmede Kusland, Duitschlaud en Turkije bedoeld worden. En als Daniël spreekt over den koning van het Noorden, dan heeft hij blijkbaar Itali op het oog, hoewel daaromtrent nog verschil van opinie bestaat. Wij moeten onze hand op Egypte leggen," schreef indertijd de Critica I-'ascista, hetgeen klonk als een echo op de pro fetie van Daniël (i i : 42): En liij zal zijn hand aan de landen leggen, ook het land van Egypte zal niet ontko men". (Het Stccnen Koninkrijk, Orgaan van den Bond van Britsfk-Israelieten in Nederland). Nederland zal nooit vergaan dooi de vrouwen, zooals zoo veel andere staten zijn ten onder gegaan, en zoo als door haar in onze dagen het Eransche volk aan het randje staat. Eerder zal het ten onder gaan door verwaarloozing der marine. (De Opmarsch, Propagandablad der R.-K.-Staatspartij) MÉlt ^uxi \^/ is irsi MÜMCHHMlSBNjir. "ITOEN ik vorige week op een l ochtend wakker werd, was het nog volslagen donker. Daarbij in aan merking nemende dat het nog vrij vroeg was, het was elf uur in den ochtend, moest ik concludeeren dat er iets abnormaals aan de hand was. Ik begaf mij naar het venster en kon buiten hoegenaamd niets ontwaren. Toen ik rrijn raam door mijn oude huisknecht had laten openen, stortte een lawine van sneeuw naar binnen. Gelukkig had ik nog de tegenwoordig heid van geest hem te zeggen het raam tijdig te sluiten, want anders zou mijn slaapkamer vol sneeuw geloopen zijn. In zijn ijver bleek de oude Bertus, die de sneeuw had willen tegenhouden, het raam achter zich gesloten te hebben, zoodat hij zich nu buiten be vond en er uitzag als een visch in een aquarium. Langzaam zag ik hem in de sneeuw naar beneden zakken. Hier over maakte ik mij echter niet onge rust, want hij had de huissleutel bij zich. Ik bevond dat het wonderlijk stil in mijn huis was, en het bleek dat mijn heele personeel de slaap der recht vaardigen sliep, hoewel het daar geen recht op had. Er had natuurlijk geen enkele haa-i gekraaid, en ook de leveranciers waren weggebleven mits gaders de postbode en de couranten bezorger. Alles ademde rust en vrede. Het schoot mij te binnen dat ik geen enkele zekerheid had dat het dien dag Zondag was; het zou evengoed Maan dag kunnen zijn, de heele tijdrekening was in de war. Voor alle zekerheid besloot ik mijn personeel dien dag geen vrijaf te geven. Nadat ik zoo het een en ander overwogen had, schelde ik den ouden Bertus om mijn ochtend maaltijd, mijn cognac en koffie. Beneden in de hall hoorde ik oogenblikkelijk vreemde geluiden als van vallende sneeuw en krakend hout, en de oude Bertus trad met het presen teerblad binnen. Hij zag er verwilderd uit, zijn haren zaten vol sneeuw vlokken, daarbij in acht genomen dat hij wegens zijn vele jaren trouwen dienst al vrijwel kaal is. Ik was bijna ontroerd over zijn onfeilbare plichts betrachting, en beloofde hem op zijn tachtigsten verjaardag een bronzen medaille te geven. Hij is nu reeds zestig. De oude Bertus was diep ge roerd, zoodat hij veel zoute tranen weende, waardoor de sneeuw die de Perzische tapijten in mijn slaapkamer bedekte, terstond smolt. Zijn overige tranen liepen als een waterval de marmeren trap af en deden de sneeuw die beneden met Bertus binnenge komen was, verdwijnen. Terwijl ik mijn ochtendmaaltijd nuttigde, werd ik opgebeld door mijn neef Baron Goudknots. Bij hem bleek het hoegenaamd niet gesneeuwd te hebben. Hij noodigde mij uit bij hem te komen eten, fazant en reerug. Ik zei hem dat hij op me rekenen kon, hoewel het mij niet helder voor den geest stond hoe ik mijn huis moest verlaten. Ik vleide mij op mijn bed neer om dit probleem op te lossen. Er is nog nooit een probleem geweest dat niet door een Van Münchhausen opge lost is. Met een onfeilbare zekerheid wist ik dat ik bij mijn neef Baron Goudknots te gast zou zijn dien avond. Wederom schelde ik Bertus en ge lastte hem mijn heele personeel onver wijld te wekken en het bijeen te doen komen in de billardzaal. Na een half uurtje begaf ik mij derwaarts, en in dichten drommen stonden zij daar bijeengeschaard, mijn stalmeesters, mijn opperstalmeester, mijn boschmeester, de hondenopzichters, de but lers, de chef koks, de tweede-, derde tot en met elfde meisjes enzoovoort. Bij elkaar waren het zoowat vier honderd menschen. Ik installeerde mij in een fauteuil op het billard, en sprak hen toe. Ik vertelde hen dat er in de omgeving van mijn landgoed tallooze menschen in deze strengen winter nijpende armoede leden en dat ik meende te mogen veronderstellen dat er zelfs honger geleden werd. Ik vroeg hen of ze bij mij wel eens honger ge leden hadden. Als n man schudden zij hun hoofden van neen". Ik ver telde hen van de misstanden die er op de wereld waren, ik vertelde hen dat er zooveel menschen waren die hun heele leven dapper en voorbeeldig ge arbeid hadden, en dat deze zelfde menschen nu honger moesten lijden wegens de voedselschaarschste. Ik bracht hen onder het oog hoe goed ze het bij mij hadden, en dat ze mij niet dankbaar genoeg konden zijn omdat ik, ondanks de moeilijke tijden, hun salarissen niet zou kortwieken. Ik wist zooveel ontroering in mijn stem te leggen, dat ze begonnen te huilen. Terstond liet ik mijn geheele hamster voorraad uien, zoowat twintig mud, uit den kelder halen, want ik had be sloten hachée te laten kooken voor de arme menschen. Iedereen was door mijn nobele gedachte bezield, mijn heele personeel stak de handen uit de mouwen om de uien te schillen. Er brak een onbeschrijfelijke stortvloed van tranen los. Binnen enkele oogenblikken stond het zoute nat tot aan de vensterbanken en stroomde door de inmiddels geopende ramen naar buiten. De sneeuw buiten smolt als bij tooverslag; ik liet mijn Rolls Royce voor rijden en spoedde mij naar mijn neef Baron Goudknots. Zelden heb ik met zooveel voldoening gedineerd, met de voldoening van het bewustzijn dat ik deze avond niet de eenige was die at. PAG. 18 DE GROENE No. 3271

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl