Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER
OPGERICHT
1877
Redactie en Administratie : Keizersgracht 355, Amsterdam-C. Tel. 37964. Abonnement f. 10.?per Jaar. Postrekening: 72880. Gem. Giro G 1000. l | Q FEBR.
Abonnementen kunnen met elk nummer Ingaan, doch alleen tegen het einde van een jaargang, na opzegging vóór l December, worden beëindigd, l l 940
De ondergang van den Duitschen middenstand
IN de lente van het vorige jaar werd bij wijze van
proef te Osnabrück een z.g.
Bediene-dichselbst !"-winkel geopend, waar de Duitsche huis
vrouw inkoopen kon doen zonder met n man
personeel te maken te hebben. Kort daarna werd
bekend gemaakt dat in het Salzgitter-district waar
hoogovenbedrijven der Hermann Göring-Werke
annex een stad van 300.000 inwoners zouden ver
rijzen, de geheele klein- en groothandel uit n
gecentraliseerd overheidsbedrijf zou bestaan: parti
culiere bakkers, kruideniers, kledingmagazijnen
enz. zouden er niet toegelaten worden. Tegelijk
bleek uit de statistieken dat het aantal nering
doenden over geheel Duitschland belangrijk terug
liep. Eind Februari vorig jaar verscheen een ver
ordening waarbij de staat het recht kreeg,
nietwinstgevende middenstandsbedrijven te sluiten.
Deze tendenz tot uitschakeling van de kleine zelf
standigen werd door den oorlog versterkt. Het is
mogelijk dat bij het voortduren van den oorlogs
toestand van staatswege centrale koophuizen"
zullen worden opgericht; men acht het te Berlijn
niet uitgesloten dat dan de helft van alle alsnog
bestaande winkels opgeheven zal worden.
Wat wordt er van al die honderdduizenden am
bachtslieden en kleine winkeliers die Hitler aan de
macht hebben-geholpen? Wil de bittere ironie der
geschiedenis dat aan hun zelfstandig bestaan een
einde wordt gemaakt door het nationaal-socialisme
dat zij als hun laatste redmiddel beschouwden?
Hebben zij, uit angst te verproletariseeren, een
stelsel begunstigd dat hen grondiger
verproletariseert dan welk ander stelsel ook? Ziedaar vragen die
door de bovengenoemde feiten worden gesteld,
tragische of zoo men wil tragi-komische vragen.
Een concreet antwoord kan er op gegeven worden,
geput uit de beste Duitsche economische tijdschriften
van de laatste jaren.
IN elke beschouwing over middenstands-vraag
stukken dient onderscheid te worden gemaakt
tusschen den z.g. ouden en den z.g. nieuwen midden
stand. De oude middenstand wordt voornamelijk
gevormd door -kleine neringdoenden: daartoe
behooren in hoofdzaak de zelfstandige winkeliers en
de ambachtslieden (timmerlieden, slotenmakers
enz. enz.), kortom: de gemoderniseerde resten van
de middeleeuwsche gilden. Tot den nieuwen midden
stand rekent men de employé's en ambtenaren,
ofwel allen die arbeid gevonden hebben dank zij de
uitbreiding van het administratieve werk in maat
schappij en staat sinds den ondergang van het feodale
stelsel. Uit deze onderscheiding blijkt al dadelijk dat
men nimmer kan spreken van een ondergang van
den middenstand, hoogstens van een ondergang van
den ouden middenstand. Van een ondergang van
den nieuwen middenstand is ook in Duitschland
geen sprake; deze heeft integendeel onder het
nationaal-socialisme zijn positie zoo niet financieel,
dan toch sociaal versterkt.
t)e positie van den ouden middenstand was in het
,,Wilhelminische" Duitschland reeds ondergraven,
terwijl de nieuwe middenstand in kracht en aantal
groeide. De Wereldoorlog heeft dit verschil onder
streept: hij deed de belangrijkheid van den admi
nistratieven arbeid en daarmee van den nieuwen
middenstand toenemen, terwijl de schaarschte aan
grondstoffen en levensmiddelen de economische
basis van den ouden middenstand smaller maakte.
Wat deze oude middenstand nog aan reserves over
had, werd in de naoorlogsche inflatie goeddeels ver
nietigd. Gebrek aan sociaal en politiek saamhorig
heidsgevoel maakte het den ouden middenstand
onmogelijk, zich met succes tegen de goed-ge
arganiseerde arbeiders en ondernemers te verdedigen;
zijn politieke splinterpartijen baatten hem niet;
zijn verbittering steeg. Deze verbittering wist
zich echter niet te sublimeeren tot helder maat
schappelijk inzicht maar richtte zich met volle
kracht tegen enkele ondergeschikte economische
verschijnselen die de oude middenstand voor de
oorzaak van zijn moeilijkheden hield. Dat waren
vooral de groote warenhuizen en de
Einheitspreisgeschafte".
Het was geen wonder dat het handeldrijvende
deel van den ouden middenstand hart en ziel ver
pandde aan een beweging die als punt 16 vanhaar
onveranderlijk verklaard program eischte: het
scheppen en in stand houden van een gezonden
middenstand, onmiddellijke onteigening der groote
warenhuizen die goedkoop aan kleine neringdoenden
verhuurd zullen worden, het acht slaan op kleine
neringdoenden bij leveranties aan staat, provincie
of gemeente." Adolf Hitler werd de afgod van den
kleinen winkelier: hij zou de warenhuizen ver
nietigen. Schoenmakers, meubelmakers, loodgieters,
bakkers: zij allen verwachtten van het
nationaalsocialisme het herstel van hun eervol, zelfstandig
bestaan. Het zou hen behoeden voor het proletari
rslot der fabrieks- en andere arbeiders.
Toen Hitler op 30 Januari 1933 Rijkskanselier
werd, meende de oude middenstand dat het Derde
Rijk zijn Rijk zou zijn.
MAAR zijn rijk had uitgespeeld. Wat onder het
nationaal-socialistisch bewind met den ouden
middenstand is geschied, is het treffendste bewijs
voor de stelling dat de economische werkelijkheid
sterker is dan de sterkste ideologie die zich tegen
haar verzet.
De oude middenstand als zoodanig heeft van het
nationaal-socialisme niet geprofiteerd. Enkele groe
pen vakarbeiders, de employé's, de ondernemers en
hoogere ambtenaren zij waren het die hun
loonen in de afgeloopen jaren zagen stijgen. Daar
van moesten de steeds zwaardere belastingen aan
den staat voldaan worden. Deze zwaardere belas
tingen drukte dubbel zwaar op den ouden midden
stand wiens positie niet verbeterd was. Erkend moet
worden dat de staat hem aanvankelijk poogde te
helpen door cursussen, vakscholen en nieuwe
materialen. De inkomens groeiden echter niet, en
de zwakke deelen verproletariseerden spoedig.
De omzet van den kleinhandel steeg onder het
nationaal-socialisme met twee-derde. Sommige
winkeliers profiteerden van de sluiting der
concurreerende Joodsche zaken (van 3700 Joodsche
winkels in Berlijn waren in Augustus '38 700 aan
Ariërs" toebedeeld en 3000 gesloten), anderen
vooral in de textiel- en meubelbranche van den
grooteren aankoop die het gevolg was van het feit
dat de arbeidersvrouwen in de crisisjaren vrijwel
geen kleeding of huisraad hadden kunnen
aansihaffen. Wat de harder-werkende winkelier echter
mér verdiende, eigende de staat zich toe. In meer
dan een half millioen kleinhandelszaken werd een
gestandaardiseerde boekhouding ingevoerd, die de
inning der belastingen vergemakkelijkte. Vele
kleinhandelaren wisten echter hun positie niet te
verbeteren.
De warenhuizen, steen des aanstoots van den
kleinen winkelier, verdwenen niet. Hun omzet was
in 1938 met een derde gestegen t.o.v.
1933Het tempo van deze stijging is echter sinds 1938
verhoogd, vooral nu door de vroege verduistering
vele werkende vrouwen gedwongen worden, in de
middagpauze hun inkoopen te doen in de binnenstad.
Tot zoover de winkelstand.
De kleine neringdoenden brachten het er nog
slechter af dan de kleinhandelaren. In de crisis
hadden vele werkloozen een zelfstandig bedrijf
opgezet. Tal van branches waren daardoor sterk
overbevolkt. Dat gold met name van de bakkers, de
slagers, de kappers, de heerenkleermakers en de
schoenmakers. Al deze branches zijn dan ook
,,gesperrt". Tenzij bij uitzondering, worden er geen
nieuwelingen in toegelaten.
Hoewel de totaalomzet van de kleine nering
doenden zich van 1932 tot 1938 wist te verdubbelen,
drukten de lasten toch zoo zwaar op de wrakke
bedrijfjes, dat alleen al van i April 1936 tot i April
1938 meer dan honderdduizend van de oorspron
kelijke anderhalf millioen het begaven.
En de groote uittocht begon eerst na April 1938.
Want eerst toen begon het Vierjarenplan, de oorlogs
voorbereiding in vredestijd, het geheele Duitsche
economische leven te doordringen.
STAATSSECRETARIS Syrup heeft in een artikel
in Der Dsutsche Volkswirt van 22 December
j.l. drie perioden onderscheiden in de arbeidspolitiek
van het nationaal-socialisme.
De eerste periode werd gekenmerkt door de
opheffing van de werkloosheid; een deel van den
ouden en van den werkloos geworden nieuwe i
middenstand werd toen bij de openbare werken aan
het spitten en graven gezet. In de tweede periode
vond iedere arbeider en employéde plaats die hem
naar aard, kennis en ervaring toekwam": de fa
brieksarbeider werd weer fabrieksarbeider, de
timmerman weer timmerman. Deze idylle was van
zeer korten duur. Want in de derde periode die
met het Vierjarenplan in den herfst van 1936 begon,
werden de arbeidskrachten uit de plaats die hun
naar aard, kennis en ervaring toekwam" verwijderd,
en geconcentreerd op werkzaamheden die voor den
staat van belang waren. Naarmate de herbewape
ning voortschreed, groeide de honger van dien
Duitschen staat naar arbeidskrachten voor de
grootbedrijven.
Toen deze arbeidskrachten op de vrije markt
ontbraken, werden ze van elders
opgecommandeerd. Dat leidde tot een proces dat men in Duitsch
land, minder eerbiedig, de Auskammung" van den
middenstand noemt. Wel te verstaan: hierbij is het
bewuste doel niet de saneering van overbevolkte
branches, maar uitsluitend het vrijmaken van
arbeidskrachten voor de grootbedrij ven en de ver
dedigingswerken, waarbij voor de vraag of deze
vrijkomende bakkers, slagers, kappers, heerenkleer
makers en schoenmakers ook voor fabrieks- en
zwaren grondarbeid geschikt zijn, weinig aandacht
bestaat. Laat staan dat men eerbied koestert voor
de eens hemelhoog geprezen economische zelf
standigheid der neringdoenden. Op protesten die
uit een ouderwetsche ondernemersromantiek of uit
het vasthouden aan de gulden vrijheid" voort
komen, kan in het algemeen belang niet meer gelet
worden." Aldus Dr. R. Krausmüller in no. 4 van de
Deutsche Volkswirtschaft, jaargang 1939.
De genoemde Auskammung" komt practisch
daarop neer, dat de overheid minder-rendabele be
drijven eenvoudig sluit. Hardhandig geschiedt
zulks niet. Geen bedrijf wordt gesloten, of eerst
moet voor den eigenaar een nieuwe plaats in het
productieproces zijn gevonden. Niets kan echter het
feit bemantelen dat hier, zooa'.s de soms lichtelijk
oppositioneele Deutsche Volkswirt het in Maart j.l.
uitdrukte, Handwerker zu ihrem Glücke
gezwungen werden."
Hoeveel eertijds zelfstandigen dit Glück" deel
achtig zijn geworden, is niet bekend. Echter, vóór
den oorlog hoopte men reeds, op deze wijze n
derde van alle kleinhandelsbedrijven op te heffen.
DE bovengenoemde vraag of de ironie der ge
schiedenis inderdaad gewild heeft dat de
oude" middenstand geliquideerd wordt door het
stelsel dat hij heeft opgericht, moet, gezien dit alles:
bevestigend beantwoord worden. Men mag echter
bij deze constateering en de uiterst goedkoope
Schadenfreude" die zij kan opwekken, niet blijven
staan. Menigeen immers, die de sociale verhoudingen
in den Nederlandschen ouden middenstand kent, zal
zich afvragen of zijn liquideering wel in alle op
zichten zoo betreurenswaardig is.
Het is onmogelijk, hier dit probleem uit te
werken. Eén ding, dunkt ons, blijkt echter wel uit
den gang van zaken in Duitschland: wanneer
inderdaad het middenstands-distributie en klein
productie-systeem oneconomisch is, dan is het op
den duur onhoudbaar, dan moet het in het belang
der gemeenschap en der producenten-zelf ver
dwijnen. Hier ligt een taak, ook neen juist voor
den democratischen staat. De vraag waarvoor deze
staat zich dan bevindt, is: op de juiste wijze de
juiste plaats te vinden voor de vrijkomende arbeids
krachten. Hier heeft de nationaalsocialistische staat
die immer in geforceerd tempo werkt, gefaald, afge
zien nog van het feit dat het doel waartoe deze
maatschappelijke saneering is uitgevoerd, niet was:
de verruiming van de levensmogelijkheden van het
individu, maar de versterking van de militaire
kracht van een systeem dat noch eerbied noch liefde
voor de menschelijke persoonlijkheid kent.
L. DE JONG
OUDE KAARTEN EN PLATTEGRONDEN
ANTIQUARIAAT BOEK EN KUNST
/ WETERINGSCHANS l, bh Lei dscheplein
PAG. 3 DE GROENE No. 3271