Historisch Archief 1877-1940
instinct en ideaal
Paul Valéry
DEZE wereld van onderlinge betrekkingen lijkt
ons door de gewoonte even stabiel, even spontaan
als de lichamelijke wereld; en hoewel het werk van
menschen, hun ondeelbaar en onheugelijk werk,
lijkt zij niet minder ingewikkeld dan gene. Ik neem
mijn hoed af, ik leg een eed af, ik doe duizend vreemde
dingen welker oorsprong even verborgen is als die
der stof. Als men op de wereld wil komen, sterven,
het minnespel bedrijven, dan hangt dat samen met
een massa abstracte en ondoordringbare dingen.
Op den duur komt het zoover dat het mechanisme
eener samenleving door zoo indirecte drijfkrachten,
zoo verwarde herinneringen en zoo talrijke pleister
plaatsen wordt verzwaard, dat men ploetert in een net
van niet meer uit elkaar te houden voorschriften en
betrekkingen. Het leven van een georganiseerd volk
is geweven uit verveelvoudige banden waarvan de
meeste tot in de geschiedenis teruggaan en slechts
bij de oudste tijden aanknoopen door omstandigheden
die nooit meer zullen terugkomen. Niemand weet
meer de door hen afgelegde baan, noch kan hun
eischen opvolgen.
Is eenmaal de orde goed gevestigd, d.w.z. de
werkelijkheid voldoende vermomd en het beest vol
doende verzwakt, dan wordt de vrijheid des geestes
mogelijk.
In de orde worden de breinen geleidelijk stoutmoe
diger. Begunstigd door de gevestigde zekerheden,
en dank zij het verbleeken der motiveeringen van het
geen gebeurt, bespeuren de geesten die opstaan en
brieschen slechts den hinder of de vreemdheid der
levenswijzen van de samenleving. Het vergeten der
voorwaarden en uitgangspunten van de sociale orde
is voltooid; en deze uitwissching is bijna altijd het
snelste juist bij hen die deze orde het meest gediend
of begunstigd heeft.
DE geest, des te losser van de diepste eischen der
orde naarmate deze beter werden toegepast
om hem er van te ontslaan aan ze te denken, wordt
dronken van zijn betrekkelijken welstand en ont
plooit zich in zijn eigen inzichten en louter combina
ties.
Hij waagt het te speculeeren
zonder het oneindig ingewikkelde
stelsel te ontzien, dat hem zoo
onafhankelijk maakt van de
dingen en zoo los van de
primitieve noodzakelijkheden.
Het vanzelfsprekende verbergt
voor hem den dieperen grond.
Dan breken de redeneeringen
los; de mensch waant zich
geest. Van alle kanten ontstaan
de vraagstukken, de bespot
tingen en de theorieën; de
eene zoowel als de andere
functies van het mogelijke en on
gebreidelde oefeningen van het,
van de daden gescheiden, woord.
Overal sprankelt en beweegt de
critiek dier idealen, welke het
intellect tijd en gelegenheid
hebben gegeven, ze te
becritiseeren.
Ondertusschen worden de
instincten van behoud en voort
zetting verzwakt of ontwricht.
Aldus, langs den omweg der
ideeën en in den maalstroom
harer beweging, moeten de
wanorde en de toestand van het
feit weder verschijnen en her
leven ten koste van de orde.
Deze terugkeer tot den toe
stand van het feit kan soms tot
stand worden gebracht langs
een volkomen onvoorzienen weg,
en de mensch weer barbaar wor
den van een nieuw soort, dat der
halve ook door zijn stoutste ge
dachten niet werd verwacht.
Er zijn er heden ten dage
die van meening zijn dat de
verovering der dingen door de
posietieve wetenschap bezig is
ons naar een barbarendom, zij
het van hoe ijverige en strenge
gedaante, te voeren of terug
te voeren; maar dat slechts hier
om vreeswekkender is dan de
oude vormen van barbarendom,
omdat het nauwkeuriger, een
vormiger en oneindig machtiger
is. Wij zullen terugkeeren tot
het tijdvak van het feit, maar
van het wetenschappelijk feit.
Nu berusten de samenlevingen daarentegen op de
Vage Dingen; ze zijn althans tot nu toe gegrondvest
op zoo geheimzinnige noties en wezenheden, dat de
opstandige ziel nooit goed zekerer van is, zich er van
ontdaan te hebben, en aarzelt om slechts te vreezen
wat zij ziet. Een tyran uit Athene, die een diepzinnig
man was, zei dat de goden uitgevonden zijn om de
geheime misdaden te straffen.
Zou een samenleving die alles wat vaag of irra
tioneel is, terzijde had gesteld om zich aan het meet
bare en controleerbare te houden, kunnen voortbe
staan? Het vraagstuk bestaat en is dringend voor
ons. De geheele moderne tijd vertoont een aanhoudende
toeneming van de nauwkeurigheid. Al wat niet tast
baar is kan niet nauwkeurig worden, en blijft in
zekeren zin achter bij de rest. Men zal het noodza
kelijkerwijs van den weeromstuit hoe langer hoe
meer als nutteloos en onbeteekenend gaan beschouwen.
DE orde drukt altijd op het individu. De wanorde
doet hem verlangen naar de politie of den dood.
Dat zijn twee uiterste omstandigheden, waar de
menschelijke natuur niet op zijn gemak is. Het indi
vidu zoekt een volkomen aangenaam tijdsgewricht,
waarin hij het meest vrij en het meest gesteund is.
Dat vindt hij tegen den aanvang van het einde van
een maatschappelijk stelsel.
Dan heerscht, tusschen de orde en de ordeloosheid,
een heerlijk oogenblik. Daar alle mogelijke goeds,
verkrijgbaar door de organisatie van machten en
plichten, verworven is, kan men thans genieten van
de eerste ontspanningen van dit stelsel. De instel
lingen staan nog overeind. Ze zijn groot en impo
neerend. Maar zonder dat er iets zichtbaars in haar
veranderd is, hebben ze niet veel meer dan deze
schoone aanwezigheid; heur deugden zijn alle aan
den dag getreden; heur toekomst is heimelijk uit
geput; heur aard is niet gewijd meer, ofwel alleen
nog maar gewijd; critiek en minachting verzwakken
ze en ontdoen ze van iedere waarde in de toekomst.
Het maatschappelijk lichaam verliest allengskens
zijn mogelijkheid van voortbestaan. Het is nu het
uur van genot en algemeene vervulling.
Het bijna altijd prachtlievende en wulpsche einde
van een politieken bouw wordt gevierd door een ver
lichting, waarin alles wordt opgemaakt wat men
tot dan gevreesd had te verteren.
De staatsgeheimen, de persoonlijke schaamte,
de gedachten waar men niet voor uitkwam, de lang
onderdrukte droomen, heel het diepste innerlijk
der overprikkelde en blij wanhopende wezens worden
te voorschijn gehaald en de publieke opinie voor
geworpen.
Een nu nog feeërieke vlam, die zich tot een brand
zal ontplooien, verrijst en snelt over het aangezicht
der wereld. Zij verlicht vreemd den dans der begin
selen en der hulpbronnen. De zeden, de vaderlijke
erfdeelen smelten weg. De mysteriën en schatten
gaan in rook op. De eerbied gaat te niet en alle banden
verslappen in deze gretigheid van leven en dood die
tot razernij zal stijgen.
IK ben er echter van overtuigd dat als de Farcen
een of anderen vrijen man gegeven hadden, onder
alle bekende eeuwen die van zijn voorkeur te kiezen
om daarin zijn leven te slijten, deze gelukkige man
niet anders dan den tijd van Montesquieu genoemd
zou hebben. Ik ben niet zonder zwakheden; ik zou
doen als hij. Europa was toen de beste der mogelijke
werelden; het gezag en de vrijheden ontstonden er;
de waarheid behield eenige gematigdheid; de stof
en de wilskracht regeerden niet onmiddellijk; ze
heerschten nog niet. De wetenschap was tamelijk
fraai en de kunst zeer verfijnd; er bleef godsdienst
over. Er was vrij veel grilligheid en voldoende streng
heid. De Tartuffen, de stompzinnige Orgon's, de
sinistere Messieurs", de bespottelijke Alcesten waren
gelukkig begraven; de Emile's, de René's, de ignobele
Rolla's moesten nog geboren worden. Men had ma
nieren, zelfs op straat. De kooplieden wisten een
volzin te bouwen. Zelfs de handelaren, de deernen,
de spionnen en de straatschuimers drukten zich uit
gelijk niemand tegenwoordig. De fiscus vorderde
met gratie.
De aarde was nog niet geheel ontdekt; de volkeren
hadden de ruimte in een wereld waarvan de kaart
nog geweldige leege plekken had en in Afrika, Amerika
en Oceaniëlichte gedeelten vertoonde die iemand aan
het mijmeren brachten. En zelfs de dagen waren
evenmin ook maar eenigszins gevuld en gehaast,
maar traag en vrij; de spoorboekjes hakten de ge
dachten niet in stukken en maakten van de indivi
duen geen slaven van den gemiddelden tijd en van
elkander.
Men schreeuwde tegen de regeering; men geloofde
nog dat er wat beters te doen was. Maar de zorgen
waren niet mateloos.
Er was een aantal mannen, levendig en sensueel,
wier vernuft Europa in beweging hield en koppig
alle goddelijke en andere dingen lastig viel. De dames
bemoeiden zich met de opkomende differentiaal
rekening, met de voor de liefde bijna onontbeerlijke
microscopische diertjes die voor het oog achter de
lens dartelen; zij bogen zich als feeën over de wieg
van glas en koper der jonge Electriciteit.
Zelfs de poëzie trachtte duidelijk en zonder dwaas
heden te zijn; maar dat is een onmogelijkheid: zij
slaagde er slechts in, mager te worden.
Toen verscheen er een geest, zoo slank en zoo
louter dat alle uitspattingen van elk soort hem voor
kwamen als tot niets verplichtende oefeningen van
een verfijnd schepsel dat nergens inloopt, zelfs
niet in het ergste. Zelfs het obscene bespatte hem
niet met slijk. Men was zoo geestig, zoo ongeloovig,
zoo verliefd op licht, dat men voelde niet bezoedeld
noch verminderd noch verzwakt te kunnen worden
door de stoutmoedigste gesprekken of de
benauwendste ervaringen. Die gingen tot aan dien oppersten
kunstgreep, welke er in bestaat de natuur uit te vin
den en naar eenvoud te streven. Dit soort van fantasie
geeft altijd het eind van het schouwspel aan, en het
laatste oogenblik van den smaak.
Deze samenleving, als zoodanig, kende zichzelf
evengoed, en misschien beter, dan een samenleving
zich ooit heeft gekend. Het ontbrak haar niet aan
spiegels. Zij keek er zoo vaak, zoo teeder en wreed
in als elk sterfelijk wezen. De Montesquieu's, de
Diderot's, de Voltaire's en een oneindig aantal ge
ringere getuigen deden haar heur gelaat en hou
dingen zien. Zij zag zich daarin nog vrijer, stout
moediger, rusteloozer en sensueeler dan zij ongetwij
feld was; en soms veel ongelukkiger.
Maar zelfs ongelukkig, en zelfs stervend, kan een
samenleving niet naar zichzelf kijken zonder te
lachen. Hoe kan men verdragen zichzelf te zien?
Ziedaar het probleem waarvoor Montesquieu
ons stelt.
BURNETT'S
? LONDON DRY GIN ?
PAG. 5 DE GROENE No. 3271