De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 30 maart pagina 10

30 maart 1940 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven Raadsels en roddels Albert HEDEN ten dage is de kwestie omtrent het openbaarmaken van het privéleven van kunstenaars iets waar men niet licht over uitge praat raakt. Men kan met recht twijfel opperen aan het nut daarvan; men kan zich afvragen of en in hoeverre dit geoorloofd geacht moet worden, gesteld al dat het wenselijk is. Men kan betwisten of een dienst aan de nieuwsgierigheid ooit een oprechte dienst aan de kunst kan wezen, en of de veelvuldigheid waarmee aan zulke nieuwsgierig heid tegemoet gekomen wordt door het wroeten in de levensbizonderheden en de niet artistieke nalatenschap van kunstenaars, niet een bedenkelijk teken is van onverschilligheid voor de kunst zelve, en een afdwalen op zijpaden die steeds verdar van de echte bedoelingen van de kunst wegvoeren. Het euvel is door de historici in de wersld gekomen en gesanctioneerd, daar zij zich op alle mogelijke manieren wilden documenteren", hetgeen in vele gevallen stellig zijn nut gehad heeft en nog hebben kan.... voor de historie. Ofschoon ook dat in onderdelen sterk betwijfeld mag worden. Maar de taak der historici is niet het dienen en bevorderen der schoonheid; en precies zoals de historisch geschoolde beroeps-aestheten meestal de grootste sta-in-de-weg opleveren voor de ont wikkeling van de kunst, omdat zij steeds achteruit naar de traditie wijzen, en nooit zien dat elke lijn tot in het oneindige verlengd gedacht kan worden, precies zo is hetgeen zij doorgaans beogen een verstandelijk begrijpen, maar niet een kennen" dat identiek is met doorleven en met tot aan ver eenzelviging toe in-zich-opnemen. De kunstgevoe lige kan het desnoods zonder verstandelijk begrijpen stellen; hij ondergaat. En al wil ik de laatste zijn om te loochenen dat het verstandelijk begrijpen van de structuur en bedoeling van kunst enorm veel kan bijdragen om de schoonheid daarin vollediger te ontdekken en te verwerken, ik geloof dat dit begrijpen juist van de kant der kunstgeleerden erg overschat wordt, en bij velen zelfs het streven naar kunstgevoeligheid" verdrongen heeft. Zij menen klaar te zijn wanneer zij omtrent een kunstwerk alles weten wat ervan te weten valt, zonder te bedenken dat het wezenlijkste bestanddeel van alle kunst juist iets onweetbaars is, dat men eerst ervaart met die geheimzinnige en oncontroleerbare com binatie van zintuigelijke waarnemingen en gevoe ligheden" die ons vaak en misschien wel terecht doet denken, dat men ook over een zesde zin tuig moet beschikken, om onbevangen en ten volle van artistieke schoonheid te kunnen genieten. Het is een eigenaardig soort van materialisme dat sommige rationaliserende critici, die overigens alle moeite doen om hun gezond mensenverstand" te bewijzen, alle kunst laat verdoemen, waarvan zij niet kunnen beredeneren waarom deze hen en anderen iets doet. Zulk een criticus is bijvoorbeeld Menno ter Braak; en het misbruik dat allerlei anderen van hun aesthetisch idealisme" maken, is nog geen excuus voor een inquisitie van het verstand op een gebied waar het verstand allén niet in staat is een vol ledige controle laat staan jurisdictie uit te oefenen. Dit echter slechts terloops. OM op het wroeten van de historici in de levens bizonderheden van dode en levende kunstenaars terug te komen, het is een kwaad dat zichzelf wreekt, al verdient het daarom niet minder aan de kaak gesteld te worden wijl het zo misleidend en verbijsterend werkt. Verbijsterend, omdat bijvoor beeld Van Gogh's brieven, die menselijk heel belangrijke en lezenswaardige documenten zijn, aanleiding gegeven hebben tot een eigenaardige overschatting van zijn schilderkunst, en omgekeerd maar weinig bewonderaars van Beethoven's muziek in staat zijn in te zien dat zijn Brief an die unsterbliche Geliebte" zowel menselijk als literair een onnozel vod is, waaraan geen enkele conclusie omtrent de betekenis van een reeks onsterfelijke sonaten en kwartetten te verbinden valt. Op literair terrein is een en ander niet zo gemakke lijk te bewijzen, omdat het literaire werk met veel zichtbaarder draden aan het alledaagse leven van schrijvers en dichters vastzit, en er dus gemakke lijker een schijn van toelichting" gewekt wordt wanneer men met allerlei anecdoten en bizonderheden komt aandragen. Maar hoe verder men zich van het strikt-literaire toelichtingsdocument ver wijdert, des te willekeuriger en hachelijker blijkt het procédé. En de historici moeten soms hun beste gevoelens en logica geweld aandoen, om niet tot precies de omgekeerde conclusies te komen als die waarmee ze uiteindelijk hun graaf- en snuffelwerk in deze richting willen motiveren. Het wonder van de scheppingsdaad wordt het best door de incongruentie van het kunstenaarsleven be wezen ! DAAR hebt ge bijvoorbeeld Multatuli. Hij is de klassieke illustratie van de bewering der Tachtigers dat de mens moet doodgaan eer de kunstenaar leeft". In verwrongen bewondering voor zijn werk is men steeds meer gaan wroeten in familiebesognes die hoegenaamd niets met dat werk hebben uit te staan; men zocht de persoon lijkheid" van Multatuli waar deze niet te vinden was. Geen heil buiten het oeuvre ! En men is onge merkt terechtgekomen bij.... de roddel. Men ging kissebissen over den zoon van Multatuli, die nooit met dat werk iets uitstaande gehad heeft, noch positief, noch negatief. Met het gevolg dat de terecht verbolgen weduwe van dezen zoon de nagedachtenis van haar man in een dik boek verdedigde (?De waarheid over Multatuli en zijn gezin", 's-Gravenhage, v. Stockum en Zn. 1939) en daarbij eveneens in hetzelfde euvel verviel: een schel zoeklicht te werpen op zeer ongunstige kanten van Multatuli's karakter, die echter niets te maken hebben met zijn belangrijke oeuvre. Aan alle zijden eenzelfde ongezonde nieuwsgierigheid en nekrofiele belang stelling, die meer van sensatie lust dan van litera tuurstudie heeft. Zelfs E. du Perron heeft zich in averechts? heldenverering met dit gedoe ingelaten, en in Multatuli en de luizen" (Contact, A'dam 1940) open deuren ingetrapt, met e:n welbespraakt heid e;n be'.ere zaak waardig. Soortgelijke dwaasheid, zij het van iets minder ongezonde aard, is het opdiepen en publiceren van allerlei onschuldige briefjes van zeer en nietbijster beroemde mannen, zoals waarmee de al te ijverige dr. Garmt Stuiveling zich onledig houdt. Of is het bestoven zijn van die archiefstukken al een genoegzame reden om ze wereldkundig te maken? Van een braaf man als Simon Gorter, van wien men met de beste wil van de wereld slechts vermoeden kan dat hij enige invloed had op zijn zoon Herman, publiceert hij huiselijke katteballetjes die niemand zou lezen als ze niet op naam van een Gorter stonden (Holkema en Warendorf, Amsterdam 1940). En zo heel veel wijzer omtrent de wederzijdse literaire invloed van Vosmaer en Kloos wordt men ook niet bij het doorlezen van hun een paar honderd bladzijden beslaande briefwisseling (Wolters, Groningen 1939), waarin kritiekloos ook de onnozelste bedankbriefjes en dergelijke zijn opge nomen. Slechts voor een algemene historie kunnen enkele brieven nog nut hebben, zoals die waarin Vosmaer Kloos een honorarium van.... ? 1.90 per kolom biedt voor kritiek op boeken die hij zich liefst zelf maar moet aanschaffen ! AAN de hand van Hasebroek's briefwisseling met de Gids-redactie heeft dr. J. H. J. Willems een uitvoerig werk (Lecturis, Eindhoven 1939) geschreven over dezen dominee, wiens Waarheid en droomen" juist honderd jaar geleden gereedkwam. Het is een boek dat in leesbaarheid en lading niet zo heel ver achterstaat bij de Camera Obscura. Maar wordt het snel verouderde werk ons door deze uitpluizerij en briefwisseling een ietsje nader gebracht of aanvaardbaarder gemaakt? Ik zou zeggen van niet. Al deze documenten en bizonderheden bij elkaar bereiken niet zoveel als de exegese van iemand die geheel en al van het werk uitgaande, slechts datgene ter toelichting erbij betrekt, wat rechtstreeks verband houdt met het ontstaan en de realisatie van het kunstenaars-oeuvre in kwestie. Voorbeeldig in dit opzicht is het posthuum uit gegeven boek over Frederik van Eeden van Albert Verwey (Mees, Santpoort, 1939), waardoor men inderdaad op een prachtig-didactische wijze nader gebracht wordt tot heel de literaire nalatenschap van de rijke en daarom juist zo voor kritiek vatbare schrijverspersoonlijkheid van Van Eeden. Wat Verwey uit zijn Dagboeken aanhaalt, is juist en slechts datgene wat ons inzicht geeft in de struc tuur en bedoeling van zijn verzen en boeken. Over de rest wordt niet gesproken. Hier heeft de dichter den dichter begrepen, is hij een beter pleitbezorger geworden en heeft hij beter historisch werk geleverd, dan de echte historici met heel hun santekraam van slechte gewoonten. Veel eenzijdiger, maar met een gelijke bedoeling bezield, schetste Bernard Verhoeven ,,De zielegang van Henriëtte, Roland Holst" (Het Spectrum, Utrecht z,j.) niet naar haar geredelijk tot twijfel achtige conclusies aanleiding gevend doen en laten, maar uitsluitend en alleen voorzover het opgemaakt kan worden uit haar werk. En hetzelfde deed ook een klein groepje van bewonderaars van Willem de Mérode in een herdenkingsbundeltje (Uitg. Mij. Holland, 1939) waarin men zijn dichter schap meer dan recht deed wedervaren. In al deze gevallen kwam het goede voorbeeld van allesbehalve academische zijde. En waar men in ons land maar al te zeer geneigd is laatstgenoemde zijde in degelijkheid en autoriteit te overschatten, kan men op het andere niet nadrukkelijk genoeg de aandacht vestigen. Restaurant DORRIUS N.Z. Voorburgwal b.h. Spui, Amsterdam PLATS DU JOUR EN A LA CARTE Pits ecu profijtelijch lroiujch-ehen Prof. Dr. J. W. Muller, onze grootste vossenjager", heeft een nieuwe critische uitgave bezorgd van het Middelnederlandsche ge dicht Van den Vos Reinaerde"; met voortreflijke inleiding EEN harde scoen boec quam mi te hant, tes van enen jonc-here wale becant, bedi tes van Reinaerts jeesten ! Mi dinckt: dien kennen wel die meesten. Certeyn, nu weet die menighe wale, hoe harde scone hi was ter tale, ende van sinen daden wat vuul keitijf ! Maer die Reinaerde hevet men lief, die nu in onsen tiden leven ! Dade men wel, men souts begheven, men soudese wel met rechte haeten, die godtvergeten diplomaten", die minlike spreken als clusenaren dat te bet si ons vlieghen in die haren ! Ach, die menschen bliven oit dieselven, dats die lesse die men can delven uut der ouden Reinaerts hystorie; ende wys was die dichtere, van scoeneïmemorie, die dat voor VII eeuwen al anesach ende tal bescreef met fijnen lach ! Hi kende die heren ende hoghe baroene, die Brunes en de Isengrims, o so coene, hi kende den hofpredicare Belyn, die emmer den conine na doghen wou sien, hi kende ooc die dorpre, dat sotte diet, bylo, die ooc hine smeeketse niet, alse dat thans die meneghe doet; neenhi! hi wistet: sy syn also goet ende also quaet als die grote heren; ende sciep Reinaert, datwi souden leren hoe elcke rabaut diet hem onderwindt, heren, priestren ende dorpren verwint sonder pine, so hi haer tast in haer swack". Nobel ende Gente ende Abelquac, Brune, Tibeert ende here Belyn, hi smeektse ende belachtse nadien. Dats niet scone, bi mire wet! maer verdienen die luyde iet bet? Neensi, nocht Reinaert magh syn verhoghet, maer wel loov men den dichtere die toghet 't jammerlick beelt van der menschen leven, so als 't was ende es emmer bleven, ende dat inden ghedane van beesten, met utermate ghenouchliken gheeste! Danck di, her Willem, ende die 't wou verclaeren, van Mullers geslachte, dats Molenaere, Jacob bi name ghi daet een scoon werc; dies u lovet bie gfctc PAG. 10 DE GROENE No.3278

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl