De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 30 maart pagina 4

30 maart 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

De noodzaak van hervorming onzer Een debat tusschen een gemobiliseerde, een opperofficier en een psychiater betreffende moderniseering der leger-verhoudingen C'" ' ' ?"? ' "V De gemobiliseerde: ) WIE langdurig opgenomen is in het leger, voelt het kan niet anders vragen in zich opkomen die het wezen van deze groote organisatie raken. Het doel dat deze organisatie nastreeft beveiliging van ons grondgebied is zinrijk. Of de middelen waarmee dat doel nage streefd wordt, altijd even zinrijk zijn, is een andere vraag. Het groote publiek echter accepteert de huidige leger-organisatie als niet alleen de natuur lijkste maar ook de beste zaak ter wereld. Het groote publiek ziet een machtig, hiërarchisch geheel. Maar hoe is dat geheel geordend? Organisch of mechanisch? Staat inderdaad wel overal de beste man op de beste plaats? Of is het veeleer zoo dat wij het leger-als-bedrijf, vergeleken met andere groote bedrijven in den lande, moeten beschouwen als een instituut dat op zijn minst decennia bij de maatschappelijke ontwikkeling ten achter is? In het belang van het leger en van de gemobiliseerden-zelve dienen deze vragen gesteld te worden. Het lijkt ons dienstig, bij deze critische beschou wing over de legerverhoudingen, uit te gaan van de huidige interpretatie van het begrip krijgstucht. Deze interpretatie immers typeert een situatie die dringend verbetering behoeft, oneindig dringender dan de meerderheid van ons volk beseft! DE verhouding tusschen minderen en meer deren" in het Nederlandsche leger, voorzoover deze in schriftelijke normen is neergelegd, wordt beheerscht door het Reglement betreffende de krijgs tucht (vastgesteld bij K.B. van 31 Juli 1922 Stbld. No. 476) dat in artikel 2 bepaalt: De ondergeschikt heid is de ziel van den militairen dienst". Iedereen die korteren of langeren tijd in mili tairen dienst geweest is, weet dat dit artikel geen dorre letter is, maar dagelijks in de verhouding van meerderen" en minderen" zijn invloed doet gelden. De langdurigheid van het bestaan van dezen regel bewijst echter niets voor zijn tegenwoordige juistheid en doelmatigheid. Is de krijgstucht in den zin, waarin deze in het Nederlandsche leger en, naar wij meenen in alle andere legers wordt op gevat, wel de juiste basis voor het werk, waartoe het leger is geroepen? De dagbladen staan vol tiraden over den schoonen offerzin, waarin soldaten en meerderen zich wijden aan hun taak. Deze taak is inderdaad belangrijk, deze offerzin bestaat. Wordt echter op dien offerzin niet meer dan noodzakelijk beroep gedaan door de interne verhoudingen, waaronder de soldaat zijn werk verricht? Wijkt het leven in het leger niet meer dan noodzakelijk af van de normale verhou dingen in de burgermaatschappij? Is m.a.w. het militaire tuchtbegrip niet verouderd ? En wordt op dit gebied wel rekening gehouden met moderne psychologische vindingen en paedagogische me thoden? Wij gelooven: veel te weinig. Bij het onderwijs hebben wij de ouderwetsche strenge tucht langzamerhand zien vervangen door een methode die de individuen meer vrijheid laat en daardoor gezonder is voor hun innerlijk, alsmede doelmatiger voor het werk. Bij het onderwijs houdt men zooveel mogelijk rekening met de eigenwaarde van het kind. Niet aldus in het leger. In een gesprek, dat ik in het begin der mobilisatie met twee mijner officieren over deze vraagstukken had, wees ik hun er op, dat ze hun manschappen als kinderen behandelden en daarbij vergaten, dat de meeste der gemobiliseerden aan het hoofd van een huisgezin staan en dat menig soldaat in het vereenigingsleven een vooraanstaande plaats inneemt. De officieren wierpen tegen, dat toch ook het gedrag der soldaten over 't algemeen niet op het peil van volwassenen stond. Dit viel niet te ontkennen, maar het was geen argument tegen de gemobiliseerde burgers, doch tegen het militaire stelsel, waaronder zij gemobiliseerd zijn. Indien deze vaders van huis gezinnen en leiders van vereenigingen zich in het bwgerleven van hun verantwoordelijkheid bewust zijn en in overeenstemming daarmee optreden, kan (kompoqnekruq f n N N E 5 «."ZOON ** '?"? ft < ' '?! l N G t N "^ de groote verandering ten kwade, zoodra zij in mili tairen dienst zijn, slechts verklaard worden uit de verhoudingen waaronder zij binnen het leger leven. Wanneer", zoo zeide ik, het kader de sol daten niet als minderen in ouderwetsch-militairen zin behandelt doch hen beschouwt als gelijkbe rechtigde en gelijkwaardige medeburgers, zal ook de houding van het meerendeel der soldaten zich in dezen gunstigen zin wijzigen". Een dergelijk op treden", antwoordde een der officieren, zou in strijd zijn met de krijgstucht." DAT antwoord toont aan dat op dit gebied een probleem bestaat en dat het vasthouden aan het ouderwetsche begrip krijgstucht" blijkbaar het doordringen van moderne en gezonde ideeën in het leger in den weg staat. Men denke niet dat wij hier het onpraktische denkbeeld van een democratisch bestuurd leger zullen ontwikkelen. De aard van het leger vereischt ongetwijfeld een organisatie die hiërarchisch en nhoofdig is. Echter: deze nhoofdige leiding en hiërarchische opbouw dient, daar zij een uitzonde ring is op de normale maatschappelijke ontwikke ling, zoo eng mogelijk te worden opgevat en zich te beperken tot het militair-technische deel van de legertaak. Dit deel is in vredestijd kleiner dan mili taire leiders ons vaak willen doen gelooven. Er wordt met andere woorden in het leger te weinig samengewerkt en te veel gecommandeerd. Het is trouwens een gevaarlijke fictie, te meenen dat degene die het eindexamen van een 5 j. H.B.S. heeft afgelegd en uit dien hoofde de opleiding tot reserve-officier heeft gevolgd, nu ook op alle pun ten waarmee hij in zijn militair leven te maken krijgt, de meerdere is van de onder hem gestelde militairen. De eenige garantie hiertoe is immers onder het huidige stelsel gelegen in het feit van zijn middelbare schoolopleiding en in hetgeen de Minis ter van Defensie onlangs genoemd heeft; zijn we tenschappelijke opleiding". Wij gelooven dat de normale infanterie-officier, derhalve de meerder heid onzer officieren, in het dagelijksche militaire werk slechts weinig met militaire of burgerlijke wetenschap te maken heeft. De factoren, die een normalen troepen-officier tot een goed officier maken, schijnen ons veeleer factoren van karakter, tact, moed en eerlijkheid, dan factoren van kennis. In dit verband dient opgemerkt, dat wij uit verhalen van gemobiliseerden weieens den indruk kregen, dat de groote macht over zijn minderen, die de huidige opvatting van de krijgstucht aan den officier toe deelt, niet altijd geheel juist wordt gebruikt. Klach ten hierover bij hoogere instanties zijn natuurlijk altijd mogelijk, doch hiervan wordt, vooral wan neer het een officier betreft, waarmee de mindere regelmatig te maken heeft, slechts weinig gebruik gemaakt. Bovendien kent het reglement betreffende de krijgstucht nog de ouderwetsche instelling, dat degene die in beroep gaat bij een hoogere instantie, gestraft wordt, indien dit beroep, naar de meening van de hoogere instantie, ongerechtvaardigd is. Deze instelling is geheel in strijd met de democrati sche geest van onze Nederlandsche wetgeving. HET is een ernstige fout van het thans heerschende begrip krijgstucht, dat dit niet toelaat aan te nemen, dat de militaire meerdere nietin alle opzichten voor de legertaak de meest geschikte is. Daardoor is het thans onmogelijk op bepaalde punten zeer geschikte minderen met de leiding op onderdeelen te belasten. Geen particuliere onder nemer zou zich door dergelijke formeele gronden er van laten afhouden, den juisten man op de juiste plaats te zetten. Waarom heeft b.v. bij het graven van een stelling een luitenant de leiding, die in het dagelijksch leven kantoorbediende is, terwijl als ondergeschikte gravers grondwerkers en timmer lieden optreden, die in dit soort werk doorkneed zijn? Waarom staat een matig ontwikkelde staf muzikant aan het hoofd van een uit de manschap pen gevormd muziekcorps, terwijl de geoefende dirigent als hulpkok in de kookpotten roert? Men denke niet, dat dergelijke voorbeelden uit zondering zijn. Zij zijn het niet! En dit hangt juist samen met het feit dat in ons leger veel te weinig acht wordt geslagen op de speciale geschiktheden der minderen voor bepaalde taken. De meerdere commandeert, ook waar hij er objectief de man niet fA«, 4 DE GROENE N». 1278 De gonzenpos het symbool der straffe legerorganisatie voor is. De mindere is altijd mindere. Men denke zich even in, wat van het moderne bedrijfsleven terecht zou komen bij een dergelijke mechanische organisatievorm, om aanstonds te beseffen dat in ons huidig leger aan den eenen kant veel over bodige energie verspild wordt, aan den and2:en ken: geheele reservoirs van energie ongebruikt blijven. Het komt mij voor dat ook het minder slagen van het O. en O. werk samenhangt met de genoemde geheel verouderde organisatie-principes. In de burgermaatschappij heeft men sinds lang geleerd, dat belangstelling wordt gewekt door het individu verantwoordelijkheid te dragen te geven. Toch wordt de plaatselijke leiding van het O. en O. werk niet opgedragen aan n der vele onderwijzers, die als soldaat of onderofficier dienst doen, doch aan toch reeds zwaar belaste officieren, die mis schien slechts matige belangstelling hebben voor dit werk, en in elk geval de groote massa der man schappen niet het gevoel kunnen bijbrengen, dat deze voor het slagen van dit werk mede verant woordelijk zijn. Kenmerkend op dit punt was de opmerking die een officier gemaakt heeft, toen bij een onderdeel van het O. en O. werk de manschappen twee hunner, in het dagelijksch leven onderwijzers, als leiders aangesteld wilden zien. Deze officier wees er namelijk op dat in dienst streepen zonder verstand, meer beteekenen, dan verstand zonder streepen". Wij betwijfelen of deze officier, wanneer hij in het burgerleven een ondernemer is, in zijn eigen zaak volgens dergelijke principes zal werken. Wij vermoeden dat hij dan wel meer op de reëele bekwaamheid zijner onder geschikten, dan op hun voor een ander doel verkregen onderwijs zal letten. Ik ben er van overtuigd dat deze officier in het burgerleven niet zulk een vreem de opvatting zou hebben geuit. Inderdaad gaat veelal van de huidige legerverhoudingen op de officieren een nog ongunstiger invloed uit dan op

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl