Historisch Archief 1877-1940
De noodzaak van hervorming onzer
Een debat tusschen een gemobiliseerde, een opperofficier
en een psychiater betreffende moderniseering der
leger-verhoudingen
C'" ' ' ?"? ' "V
De gemobiliseerde: )
WIE langdurig opgenomen is in het leger,
voelt het kan niet anders vragen in
zich opkomen die het wezen van deze groote
organisatie raken. Het doel dat deze organisatie
nastreeft beveiliging van ons grondgebied is
zinrijk. Of de middelen waarmee dat doel nage
streefd wordt, altijd even zinrijk zijn, is een andere
vraag. Het groote publiek echter accepteert de
huidige leger-organisatie als niet alleen de natuur
lijkste maar ook de beste zaak ter wereld. Het
groote publiek ziet een machtig, hiërarchisch geheel.
Maar hoe is dat geheel geordend? Organisch of
mechanisch? Staat inderdaad wel overal de beste
man op de beste plaats? Of is het veeleer zoo dat
wij het leger-als-bedrijf, vergeleken met andere
groote bedrijven in den lande, moeten beschouwen
als een instituut dat op zijn minst decennia bij de
maatschappelijke ontwikkeling ten achter is?
In het belang van het leger en van de
gemobiliseerden-zelve dienen deze vragen gesteld te worden.
Het lijkt ons dienstig, bij deze critische beschou
wing over de legerverhoudingen, uit te gaan van de
huidige interpretatie van het begrip krijgstucht.
Deze interpretatie immers typeert een situatie die
dringend verbetering behoeft, oneindig dringender
dan de meerderheid van ons volk beseft!
DE verhouding tusschen minderen en meer
deren" in het Nederlandsche leger, voorzoover
deze in schriftelijke normen is neergelegd, wordt
beheerscht door het Reglement betreffende de krijgs
tucht (vastgesteld bij K.B. van 31 Juli 1922 Stbld.
No. 476) dat in artikel 2 bepaalt: De ondergeschikt
heid is de ziel van den militairen dienst".
Iedereen die korteren of langeren tijd in mili
tairen dienst geweest is, weet dat dit artikel geen
dorre letter is, maar dagelijks in de verhouding van
meerderen" en minderen" zijn invloed doet
gelden. De langdurigheid van het bestaan van dezen
regel bewijst echter niets voor zijn tegenwoordige
juistheid en doelmatigheid. Is de krijgstucht in den
zin, waarin deze in het Nederlandsche leger en,
naar wij meenen in alle andere legers wordt op
gevat, wel de juiste basis voor het werk, waartoe
het leger is geroepen?
De dagbladen staan vol tiraden over den schoonen
offerzin, waarin soldaten en meerderen zich wijden
aan hun taak. Deze taak is inderdaad belangrijk,
deze offerzin bestaat. Wordt echter op dien offerzin
niet meer dan noodzakelijk beroep gedaan door de
interne verhoudingen, waaronder de soldaat zijn
werk verricht? Wijkt het leven in het leger niet
meer dan noodzakelijk af van de normale verhou
dingen in de burgermaatschappij? Is m.a.w. het
militaire tuchtbegrip niet verouderd ? En wordt op
dit gebied wel rekening gehouden met moderne
psychologische vindingen en paedagogische me
thoden? Wij gelooven: veel te weinig.
Bij het onderwijs hebben wij de ouderwetsche
strenge tucht langzamerhand zien vervangen door
een methode die de individuen meer vrijheid laat
en daardoor gezonder is voor hun innerlijk, alsmede
doelmatiger voor het werk. Bij het onderwijs houdt
men zooveel mogelijk rekening met de eigenwaarde
van het kind. Niet aldus in het leger.
In een gesprek, dat ik in het begin der mobilisatie
met twee mijner officieren over deze vraagstukken
had, wees ik hun er op, dat ze hun manschappen
als kinderen behandelden en daarbij vergaten, dat
de meeste der gemobiliseerden aan het hoofd van
een huisgezin staan en dat menig soldaat in het
vereenigingsleven een vooraanstaande plaats inneemt.
De officieren wierpen tegen, dat toch ook het gedrag
der soldaten over 't algemeen niet op het peil van
volwassenen stond. Dit viel niet te ontkennen, maar
het was geen argument tegen de gemobiliseerde
burgers, doch tegen het militaire stelsel, waaronder
zij gemobiliseerd zijn. Indien deze vaders van huis
gezinnen en leiders van vereenigingen zich in het
bwgerleven van hun verantwoordelijkheid bewust
zijn en in overeenstemming daarmee optreden, kan
(kompoqnekruq
f n N N E 5 «."ZOON ** '?"? ft < ' '?! l N G t N "^
de groote verandering ten kwade, zoodra zij in mili
tairen dienst zijn, slechts verklaard worden uit de
verhoudingen waaronder zij binnen het leger
leven. Wanneer", zoo zeide ik, het kader de sol
daten niet als minderen in ouderwetsch-militairen
zin behandelt doch hen beschouwt als gelijkbe
rechtigde en gelijkwaardige medeburgers, zal ook
de houding van het meerendeel der soldaten zich
in dezen gunstigen zin wijzigen". Een dergelijk op
treden", antwoordde een der officieren, zou in
strijd zijn met de krijgstucht."
DAT antwoord toont aan dat op dit gebied een
probleem bestaat en dat het vasthouden aan
het ouderwetsche begrip krijgstucht" blijkbaar
het doordringen van moderne en gezonde ideeën
in het leger in den weg staat.
Men denke niet dat wij hier het onpraktische
denkbeeld van een democratisch bestuurd leger
zullen ontwikkelen. De aard van het leger vereischt
ongetwijfeld een organisatie die hiërarchisch en
nhoofdig is. Echter: deze nhoofdige leiding en
hiërarchische opbouw dient, daar zij een uitzonde
ring is op de normale maatschappelijke ontwikke
ling, zoo eng mogelijk te worden opgevat en zich
te beperken tot het militair-technische deel van de
legertaak. Dit deel is in vredestijd kleiner dan mili
taire leiders ons vaak willen doen gelooven. Er
wordt met andere woorden in het leger te weinig
samengewerkt en te veel gecommandeerd.
Het is trouwens een gevaarlijke fictie, te meenen
dat degene die het eindexamen van een 5 j. H.B.S.
heeft afgelegd en uit dien hoofde de opleiding tot
reserve-officier heeft gevolgd, nu ook op alle pun
ten waarmee hij in zijn militair leven te maken
krijgt, de meerdere is van de onder hem gestelde
militairen. De eenige garantie hiertoe is immers
onder het huidige stelsel gelegen in het feit van zijn
middelbare schoolopleiding en in hetgeen de Minis
ter van Defensie onlangs genoemd heeft; zijn we
tenschappelijke opleiding". Wij gelooven dat de
normale infanterie-officier, derhalve de meerder
heid onzer officieren, in het dagelijksche militaire
werk slechts weinig met militaire of burgerlijke
wetenschap te maken heeft. De factoren, die een
normalen troepen-officier tot een goed officier
maken, schijnen ons veeleer factoren van karakter,
tact, moed en eerlijkheid, dan factoren van kennis.
In dit verband dient opgemerkt, dat wij uit verhalen
van gemobiliseerden weieens den indruk kregen, dat
de groote macht over zijn minderen, die de huidige
opvatting van de krijgstucht aan den officier toe
deelt, niet altijd geheel juist wordt gebruikt. Klach
ten hierover bij hoogere instanties zijn natuurlijk
altijd mogelijk, doch hiervan wordt, vooral wan
neer het een officier betreft, waarmee de mindere
regelmatig te maken heeft, slechts weinig gebruik
gemaakt. Bovendien kent het reglement betreffende
de krijgstucht nog de ouderwetsche instelling, dat
degene die in beroep gaat bij een hoogere instantie,
gestraft wordt, indien dit beroep, naar de meening
van de hoogere instantie, ongerechtvaardigd is.
Deze instelling is geheel in strijd met de democrati
sche geest van onze Nederlandsche wetgeving.
HET is een ernstige fout van het thans
heerschende begrip krijgstucht, dat dit niet toelaat
aan te nemen, dat de militaire meerdere nietin alle
opzichten voor de legertaak de meest geschikte is.
Daardoor is het thans onmogelijk op bepaalde
punten zeer geschikte minderen met de leiding op
onderdeelen te belasten. Geen particuliere onder
nemer zou zich door dergelijke formeele gronden
er van laten afhouden, den juisten man op de
juiste plaats te zetten.
Waarom heeft b.v. bij het graven van een
stelling een luitenant de leiding, die in het
dagelijksch leven kantoorbediende is, terwijl als
ondergeschikte gravers grondwerkers en timmer
lieden optreden, die in dit soort werk doorkneed
zijn? Waarom staat een matig ontwikkelde staf
muzikant aan het hoofd van een uit de manschap
pen gevormd muziekcorps, terwijl de geoefende
dirigent als hulpkok in de kookpotten roert?
Men denke niet, dat dergelijke voorbeelden uit
zondering zijn. Zij zijn het niet! En dit hangt juist
samen met het feit dat in ons leger veel te weinig
acht wordt geslagen op de speciale geschiktheden
der minderen voor bepaalde taken. De meerdere
commandeert, ook waar hij er objectief de man niet
fA«, 4 DE GROENE N». 1278
De gonzenpos het symbool der straffe legerorganisatie
voor is. De mindere is altijd mindere. Men denke
zich even in, wat van het moderne bedrijfsleven
terecht zou komen bij een dergelijke mechanische
organisatievorm, om aanstonds te beseffen dat
in ons huidig leger aan den eenen kant veel over
bodige energie verspild wordt, aan den and2:en ken:
geheele reservoirs van energie ongebruikt blijven.
Het komt mij voor dat ook het minder slagen van
het O. en O. werk samenhangt met de genoemde
geheel verouderde organisatie-principes.
In de burgermaatschappij heeft men sinds lang
geleerd, dat belangstelling wordt gewekt door het
individu verantwoordelijkheid te dragen te geven.
Toch wordt de plaatselijke leiding van het O. en O.
werk niet opgedragen aan n der vele onderwijzers,
die als soldaat of onderofficier dienst doen, doch
aan toch reeds zwaar belaste officieren, die mis
schien slechts matige belangstelling hebben voor
dit werk, en in elk geval de groote massa der man
schappen niet het gevoel kunnen bijbrengen, dat
deze voor het slagen van dit werk mede verant
woordelijk zijn.
Kenmerkend op dit punt was de opmerking die een
officier gemaakt heeft, toen bij een onderdeel van het
O. en O. werk de manschappen twee hunner, in het
dagelijksch leven onderwijzers, als leiders aangesteld
wilden zien. Deze officier wees er namelijk op dat
in dienst streepen zonder verstand, meer
beteekenen, dan verstand zonder streepen". Wij betwijfelen
of deze officier, wanneer hij in het burgerleven een
ondernemer is, in zijn eigen zaak volgens dergelijke
principes zal werken. Wij vermoeden dat hij dan
wel meer op de reëele bekwaamheid zijner onder
geschikten, dan op hun voor een ander doel verkregen
onderwijs zal letten. Ik ben er van overtuigd dat
deze officier in het burgerleven niet zulk een vreem
de opvatting zou hebben geuit. Inderdaad gaat
veelal van de huidige legerverhoudingen op de
officieren een nog ongunstiger invloed uit dan op