De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 10 april pagina 6

10 april 1940 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DS AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1398 «aren om hun schoonheid. Maar zoo'n ten toonstelling duidt een te kort aan dat verschrikkelijk is. En het is een gewettigde vraag: waarom valt zoo'n genootschap niet inén? Het heeft geen nut meer: er zit geen enkele drang in, het heeft geen doel; het brengt op geen enkele tentoonstelling in voldoende mate schoons voort. Het is een tjjd voor een nieuwe Véreeniging, zonder al de aanhangsels van sociëteit en dit-ledenen dat-leden, maar die voor zuiverder schilderijen van tjjd ' tot tijd ergens een zaal huurt een werk laat zien. Zal ze gauw komen ? Ze heeft haar nut. Zoo iets als deze ten toonstelling niet; Ik vergat nog (57) Voorjaarsdag door Senf, dat een. bloesem vollen'tuin geeft en op den achtergrond geeft een rjj huizen in Delft. Het is aangenaam om te zien. Het is wat slap maar het heeft 'n bloem veld en verheugt. PLABSCHAERT. Verslap omtrent 's Rijls Verzamelingen De jaarljjksche verslagen betreffende: toestandvan gebouw- en meubileering, personeel, aanwinsten en verliezen, gebruikmaking, enz., enz. der onderscheiden Rijksverzamelingen, dragen uit den aard der zaak een min of meer droog karakter. In de laatste jaren werd hierin echter door eenige directeuren een kleine wijziging gebracht door toevoeging van enkele lichtdrukken; misschien gaan zy een volgenden keer nog wel een schrede ver der en laten er een bijdrage aan voorafgaan, betreffende enkele der meest belangrijke aan winsten of onderdeelen der onder hun beheer staande verzamelingen. In aantrekkelijkheid zouden zy er zeer zeker door winnen, en daar zy, door den druk verveelvuldigd, iets meer beoogen dan alleen mededeelingen aan Z. Exc. den Minis ter van Binnenlandsche Zaken, zoo zouden zy er tevens toe bijdragen meerdere belang stelling te wekken voor de verschillende 'musea in ons land. De beide verzamelingen die ons enkele der nieuwe aanwinsten in prent doen zien zyn het Koninklyk Kabinet van munten, pennin gen en gesneden steenen, en 's Ry'ks Ethnograflsch museum te Leiden. Het eerste geeft een reeks afbeeldingen van meerendeels Grieksche munten uit de collectie Six, Merovingische munten, en zeldzame Nederlandsche munten, als een daalder van Vianen, een in Ned.-Indiêvervaardigde nabootsing van een Overijsselsen e gulden,, een Batenburgsche goudgulden e. a. De directeur van 's Ry'ks Ethnografiseh heeft aan zyn verslag toegevoegd eenige afbeeldingen, waaronder vooral interessant, die van een Japansch bord van gebakken aarde met de voorstelling van een jonkman die het hart eener schoone tracht te winnen door het planten van kleurige geschilderde boompjes nishikige"; de bovenvlakken van twee oud-Indische keteltrommen; drie bron zen beeldjes, Beningietwerk, en een snaar instrument uit Britsch-Indiëin den vorm van een vogel; en niet te vergeten een aantal dansknodsen uit Nieuw-Guinea en een ge sneden offerschaal gedragen door een haan, met ter weerszijden een neger en een negerin en een pyp rookenden neger op den deksel. Dit laatste afkomstig van het Duitsch Togogebied, ter westkust van Afrika. C Van de zeer belangrijke collectie Japansche prenten, verzameling Vogel", is volgens geno«md verslag een beredeneerde catalogus in bewerking, die we nu reeds met verlangen tegemoet zien. R. W. P. Jr. Een mooi en mei stut Tronwenwert Een jaar aan boord H. .M. Siboga door mevrouw A. WEBEH?VAN BOSSE. Boek handel en drukkerij, voorheen E. J. .BrilL Leiden 1904. Het is merkwaardig, hoe weinig mevrouw Weber in dit reisverhaal zichzelve noemt, hoe zij zich nooit op den voorgrond stelt, ja ach soms weet te effaceeren, en hoe toch de aandachtige lezen na de lectuur den indruk krijgen van met een hoogstaande vrouwen figuur te hebben kennis gemaakt. Dit posi tieve resultaat van het negatieve is maar voor een deel toe te schrijven aan het feit, dat het wetenschappelijk onderzoek der flora van den oceaan, der algen meer bepaald, aan haar was opgedragen, het staat ook in verband met den geheelen verhaaltrant en met allerlei kenschetsende opmerkingen, waardoor de schrijfster het boek zoo prettig leesbaar heeft gemaakt. Zoovele bladzijden over de ervaringen van een. wetenschappelijken staf van diepzeeonderzoekers! Het wil wat zeggen, als men in aanmerking neemt, dat züzich als publiek voorstelde niet de onderzoekers en geleerden en deskundigen, die den ontwikkelingsgang der studie van de diepe zeeën volgen en in den aard der daarbij aan te w, enden hulp middelen en werktuigen belangstellen, maar zeer gewone lezers, die er wel eens wat van willen weten, en voor wie het onderwerp nieuw is, terwijl de stof nog voor hen aan trekkelijk moet worden gemaakt. Met veel talent heeft de schrijfster haar boek dat karakter weten te doen behouden, zonder dat zij daarbij een enkel oogenblik te kort doét aan den ernst en de degelijkheid, die niemand toch in een werk als dit zou willen missen. Uit haar aan boord gehouden dagboeken vertelt züprettig en onderhoudend, ze volgend in groote lijnen, zónder ons te overladen met de opgave van datums, die zoo dikwijls een eentonig en vervelend karakter geven aan buitenlandsche reisbe schrijvingen, omdat züonwillekeurig in her halingen doen vallen. De goede smaak geeft hier geheel den toon aan, schift en ordent feiten en bijzonderheden, geeft van w,at dage lijks terugkeert, nn eens hier dan daar omschrijving of verklaring, al naar het kader het verlangt, en weet ten slotte ons een duideUjk beeld voor oogen te stellen "van 't wel en wee, dat bij een diepzee-expeditie wordt ervaren. Het was niet de eerste maal, dat mevrouw Weber haar man op een wetenschappelijken tocht vergezelde. Reeds in 1888 deed zij met hem een reis, waarbij Zuid-Afrika en Madagascar werden aangedaan en deelen van den Indischen en Grpoten Oceaan werden onder zocht, en telkens komen haar in onzen Archipel herinneringen voor den geest aan plaateen, die zij ruim tien jaar geleden zag. Deze reis van 7 Maart 1899 tot 26 Februari 1900 met Harer Majesteits Siboga zal in de geschiedenis van het diepzee-onderzoek hare blijvende, eervolle plaats innemen, dat blijkt steeds meer, nu de resultaten openbaar worden van de onderzoekingen, door de geleerde specialiteiten van allerlei landen op het meegebrachte materiaal toegepast. Wat een voldoening moet het voor de heeren van den wetenschappelijken staf zijn, zoo hun moeite en hun geduld beloond te zien I Het uitzoeken van wat de korringen en dreggingen hadden bovengebracht vereischte soms zoo veel van hun uithoudingsvermogen, het pakken was een zaak van .zooveel omzichtig heid en van zoo oneindig veel geduld, dat het hun alleraangenaamst moet zijn geweest, als zij weer telkens mochten vernemen, hoe zeer zij in zake de diepzee-fauna de weten schap hebben verrijkt door het bekend maken van nieuwe species en het verspreiden van licht over het hoe en waar van 't voorkomen der verschillende zeedieren. En uit het oogpunt van de geografie der zeeën in onze koloniën is de Siboga-expeditie zeer interessant geweest. Het hydrografisch onderzoek heeft allerlei verrassingen ge bracht van peilloos diepe plekken, waar men drempels en' onderzeesche plateaux ver moedde, van ingesloten bekkens, waar open toegangen verwacht werden, van onverwachte banken en onverwachte afgronden, van land waarop de kaarten zee was aangegeven en van zee, waar land vermoed werd, zooals bij de zuidkust van Timor het geval was. De groote ambitie van den commandant der Siboga, den heer Tydeman en van de zee officieren Boldingh en Hoorens van Heyningen heeft zeker een groot aandeel gehad aan de in dezen luisterrijke resultaten. Mevrouw Weber draagt haar boek op aan haar tochtgenooten, wier aangenamen omgang zij roemt. Voor Dr. J. Versluys en Dr. H. F. Nierstrasz, dezer dagen te Utrecht tot privaatdocent toegelaten, voor den medicus Dr. Schmidt, den teekenaar J. W. Huysmans en al die anderen, machinisten en stokers, voor zoover zij Europeanen zijn, moet het een genot wezen, dit verhaal van hun weder varen te lezen, dat zoo genoegelijk hun allerlei kleine voorvalletjes en wederwaardigheden weer in het geheugen roept, vergeten grapjes ophaalt, hinderlijke onvermijdelijkheden me moreert en hen zoo geleidelijk en prettig alles nog eens doet doorleven. Jammer van de 48 inlanders der overige bemanning, dat zij dit boek niet kunnen lezen l Ze zouden schik hebben in mevrouw Weber's opmerkingen over hun eigenaardig heden, in haar welwillend oordeel, haar zin voor wat hen karakterizeerde en haar mede gevoel voor een moeilijk of zwaar werk, dat er te verrichten viel, of voor een teleurstel ling, die gedragen moest worden. Van die laatste konden de heeren ook meespreken aan boord! O, die dreggingen en korringen, die kapotte en leêge netten bovenbrachten, die spil, waar telkens weer iets aan haperde, dat kinken van den kabel, die zoetwaterquestie, die altijd maar weer moest opgelost, want voor dreggen, looden en allerlei andere werkzaamheden was stoom noodig, en de ketels moesten met zoetwater worden gestookt, en destilleeren kostte steen kool, waar men zuinig op moest zijn in 't Oosten van ded Archipel met zijn weinige kolenstations. By zware regenbuien werd er dan gemopperd, dat onze Lieve Heer toch al te zeer met regenwater morste, 't kostelijk iets, dat mes op allerlei manieren trachtte op te vangen. 't Gemis aan kolenstations laat zichintusschen verklaren, als men bedenkt, hoe weinig druk het verkeer nog is op de eilanden tusschen Celebes en Nieuw-Guinea en ten oosten van Java. Een posthouder op een der Buitenbezittingen beweerde: Het wordt hier nu zóó druk; alle drie maanden komt er een boot der Paketvaart aan". Wij dachten, zegt de schrijfster,, dat de posthouder ons voor den gek hield, maar neen, 't was volle ernst; hij had veel eenzamer jaren in zijn leven gekend l Zulke bezoeken bij ambtenaren en dikwijls mét hen bij inlandsche vorsten geven tot veel afwisseling in het reisverhaal aanleiding. Toen bijvoorbeeld de Siboga te Soerabaya in het dok moest, en de heer en mevr. Weber achterbleven op Makassar met de heeren Versluys en Nierstrasz, werd in het gevolg van gouverneur Van Hoëvell een officieel bezoek bij den vorst van Goa gebracht. Een prins van den bloede sprak mij aan", zegt de schrijfster, het was iets ongewoons, dat een dame medekwam in het gevolg van den Gouverneur; maar ik was ZEd. dankbaar voor de uitzondering, die hij voor mij ge maakt had. Ik vond dergelijke bezoeken steeds hoogst vermakelijk en leerrijk. Het mengsel van rommel en slordigheid naast pracht n fijne manieren, en dan weer manie ren, die ons zoo stuitend grof toeschijnen, is zoo komisch, dat ik er mij altijd tóe aan getrokken voelde". Dat mevr. Weber in zulke gevallen haar oogen goed den kost gaf, blijkt uit wat zij verder schrijft: Bij het instappen in de rijtuigen wilde het ongeluk, dat een der dignitarissen in het wiel in plaats van op de trede stapte. Over het gelaat vanden prins, die onderdanig bij het instappen be hulpzaam was, gleed een glimlach, die voor een opgenblifc verraadde, hoeveel meer uit drukking het strakke gelaat van den Ooster ling hebben kan, dat gewoonlijk door groote zelf beheersching ons onverschilligtoeschijnt." Ook prof. Weber, de leider der expeditie, treedt in 't verhaal niet op den voorgrond, hoezeer hu 't centrum' was van aller werk aan boord en zelf in ijver voor niemand onderdeed. Met de inlanders aan den wal onderhandelde de professor dikwijls over den verkoop van visschen en zij hielpen hem aan interessante vondsten. Ik geloof," zegt Mevrouw, dat Weber zooveel van de inlan ders gedaan kreeg, omdat hij ze natuurlijk goed behandelde, maar ook altijd hnn inge boren gev,oel voor humor wist op te wekken en aan den gang te houden. Toewan ini, hati baik," die Mijnheer is een goed mensch, zeide eens op Celebes een visscher tegen mij, terwijl hu Weber nog een zeldzamen visch bracht, waarvoor hij volstrekt geen geld wilde aannemen." A propos van humor. Op de volgende bladzijde vertelt de schrijfster, hoe hun kleêren door het zeewater leden en hoe op 't eind der reis de keurige pakken van kakhidrill der heeren, haar blouses en linnen rokken, .alles net goed genoeg was, om visschen in te rollen. In het laboratorium te Amsterdam amuseerde een der bedienden mijn man en zijn helpers, door plotseling te zeggen, terwijl hij bezig was, de in lappen gerolde visschen uit te pakken: kaik, da's nog een stuk van 't laiffie van Mevrouw!" Er werden met de werkpakken natuurlijk niet veel complimenten gemaakt, maar bij bezoeken moest men netjes zijn en eens bij Waroe na een afscheidsvisite bij den post houder, toen wij ons beter tuig aan hadden," werd mevrouw 'Weber door twee oppassers in een fauteuil naar de vlet gedragen. Ik mag niet meer ruimte vragen, hoe uit lokkend veel er nog te vertellen zou wezen over de volkseigenaardigheden, die werden opgemerkt nu hier, dan daar. Maar de Week bladlezers moeten zelf het boek ter hand nemen om recht te genieten van den inhoud en respect te krijgen voor het wetenschappelijk werk, dat deze vrouw verichtte. Hoe zij daarbij g heeft voor algemeene belangen ook van maatschappelyken aard komt telkens aan den dag. Zoo in de volgende aanhaling, die dit bescheiden praatje over een werk van beteekenis moge besluiten en waarin erop gewezen wordt, hoe de Europeesche vrouw daarginder in de buitenbezittingen zich een mooie, maar moeilijke taak zou zien aangewezen, zoo züden moed had, er haar echtgenoot te volgen en hem tot steun en hulp te zijn. Wat zullen waarlijk eenvoudige en lief hebbende Hollandsche vrouwen er veel toe kunnen bijdragen, om het leven in Indi mooier te kunnen maken. Niet zij, wier hoofdgedachte is uitgaan of toilet? Neen, dezulke niet, maar vrouwen, wier geluk be staat in het geven van zichzelve en die poëzie weten te vinden óf te leggen in détrouwe behartiging der meest alledaagsche zaken dag in dag uit, jaar in jaar uit in de kleurlooze eentonigheid van het leven op de buiten bezittingen l" F. J. VAN UILDRIKS. De Friese beweging. Swanneblommen for it jier 1904. Forjit my net. 1904. Ljouwert, R. v. d. Velde. Al meer 'heb ik in dit Weekblad over de zgn. Friese beweging gesproken. Uit boven genoemde boekjes put ik de noodzakelikheid om het nog eens weer te doen, vooral uit de laatst verschenen aflevering van .F. m. n. Daar staat o. a. 'en stuk in van n van onze besten, Jan fen 'e Gaestmar, over Advertentie-Fries en hij hekelt daarin terecht de aanstellerij, die door velen wordt begaan door n.l. te willen adverteren, alles, alles, alles l in het Fries. Daarvoor moet dan het Hollands vertaald worden, wat in talloze gevallen ondoenlik is, zonder de Friese taal nodeloos te ontwrichten. Immers, terwijl de handel zich op de weekmarkten te Leeuwar den en te Sneek van het Hollands blijft bedienen, moet men niet zo dwaas zijn te menen dat het aan het adverteren in het Fries ligt. Ja, wanneer eenmaal de Friese kooplui op die markten niet anders zouden wil len praten met andere, ook niet-Friese, kol lega's, die echter door lange omgang het Fries heel goed zouden verstaan, dan veranderde de zaak. Maar dat is niet zo: het gaat bij die Friese beweging net omgekeerd als bij melk die aan de kook komt. Daarbij begint de hitte van onderop de melk te doordringen, de hele massa tot hij opbruist en als je er niet gauw bybent over de rand heen spoelt. Het Fries kookt alleen boven op, het bovenste laagje: degenen in Friesland die het heftigst zich Friezen voelen, en def;randen, de talloze Friezen daarbuiten r d«J jtitr al in Nederland in minstens 21 Friese seïskippen" verenigd z\jn, ja die zijn warm, heet in verschillende graden; maar als er geen vuur onder aan gebracht wordt dan geeft dat voor de massa in Friesland niets; die blijft koud of lauw. En nu heeft Jan fen 'e Gaestmar het even be dorven in de ogen van de Samler" van het Tijdschrift door te spotten met het school boekje dat nu al drie jaar lang gauw komen zal, maar de spot is gedeeltelik verkeerd begrepen. Het is niet alleen om dat lange uitblijven van het boekje, maar ook om de angst over de inhoud ervan, die ik heb er zo'n voorgevoel van, eer grammatiekaleen-biezonderheidjes-kennis van het Fries dan wel geestdrift, gloed brengen zal. Mij dunkt, als men dan toch volstrekt nog 'en taal-, grammatieka-boek wou maken, dan moest men dadelik zeggen: dat niét op de school. Het enige doel, dat men voor ogen moet houden, moet zijn dat de gewone Friese jonge zijn taal leert lezen en schrijven; voor het spreken zorgt hij zelf wel; dan zal hij vanzelf gaan vragen naar Friese letter kunde en kan men z'n verdere ontwikkeling aan hem zelf overlaten. Maar dat alles zo een voudig mogelik, zonder grammatieka-omslag. Die schrikt af. Immers we moeten geen dove kool onder de massa leggen, maar gloeiend vuur. Zolang dat niet gebeurt, zal die prach tige oproep van diezelfde Jan fen 'e Gaestmar in Swanneblommen aan het jonge Friesland om toch mee te doen. die eens roependen in de woestijn blijven. Er zijn te velen van dat jonge Friesland koud en lauw. Zolang ook zal het mooiste proza, zoals er ontegenzeggelik in dit jaarboekje staat, als ik alleen maar noem It wite wiif' de sage door de heer S. v. d. Burg te Heerenveen voor 'en dankbaar publiek voorgelezen, niet opwekken tot wat men bereiken wil. Zie, ik ben niet zo thuis in de keuken, maar het kan zijn dat men melk ook aan de kook kdn brengen door er 'en deksel met vuur boven op te leggen en dan kan metter tijd ook in het hele Friese volk nog wel eens gloed komen, 't Kan zijn, maar wie weet hoeveel melk er eerst moet bederven bij de proefnemingen, hoeveel Friezen onder tussen in Friesland voor het Fries verlo ren gaan, terwijl het omgekeerde zo gemakkelik geprobeerd kan worden met boekjes ingericht als die van Ligthart en Scheepstra, met levenwekkend, van het eigen-kinderleven uitgaand onderwijs, zij het dan ook buiten de school. Haarlem. J. B. SCHEPERS. UIT DE NATUUR. LXI. Hommeltrompetters. Eenzaam hebben ze den winter doorge bracht, de koninginnen van het gezellige, drukke hommelhuis; alle werksters en alle mannen, die leven en beweging brachten, zijn gestorven toen de Novembervorsten kwa men. Zij alleen, de koninginnen, bleven over en verborgen zich diep in de losse aarde onder mos of bladeren, waar het warm en veilig was. Even als de bijenkoningin, die eigenlyk bijenmoeder moest heeten, zijn ZÜalleen door de natuur belast met de zorg voor het voort bestaan van de soort. Maar onze groote hommelmoeders zyn er veel slechter aan toe. 3jj hebben in 't vroege voorjaar geen helpsters meer, om cellen te bouwen, als wiegen voor 't jonge goed of als honingpotten voor het voedsel van de toekomstige werksters. Zy moeten alles voorloopig zelf en alleen doen. Het oude nest vindt ze niet meer ge schikt; ze zoekt ergens in of boven den grond, al naar de soort en de gelegenheid een veilig plekje. Daar graaft en wroet ze net zoo lang tot het huis geriefelyk lijkt en dan aan 't honing eten, om kracht en stof te krijgen en aan het bouwen van de kinderwaskamertjes. Zoo mooi en regelmatig in dubbele rij als de honingbijen het doen, kan onze hommel koningin het niet; maar daar ginds zijn er ook speciale werklui voor; de koningin be hoeft er niet naar om te zien. Zij heeft alleen eieren te leggen, anders volstrekt niets. Voor zoo'n groot en dik hommelwijfje, dat in 't voorjaar zwaar zoemend rond vliegt, moeten we respect hebben; zij verte genwoordigt honderden; wie haar doodt ver nietigt wellicht een heele kolonie en dat zou jammer zijn; want de hommels doen veel goeds aan de bloemen en aan ons geen kwaad. Wel hebben ze een angel, maar steken doen ze alleen als ze onverwacht aangevat worden. Iets anders is het met de groote wijfjes van de hoornaarwespen; wie in 't voorjaar zoo'n koningin onschadelijk maakt, doet waarschijn lijk een goed werk. Is de hommelstaat eens op streek, dan ver menigvuldigt zich het aantal werksters zeer snel en het honing halen duurt tot 's avonds laat. Hommels blijven ook werken bij regen en wind, als 't niet al te erg is; ook in de| schemering, wat een J'JÏi honingbij nooit doet. 't Ja is waar- '' ^ genomen dat in warme zomernach- - ,,; u ten enkele hommels in den mane- ^j' '-1 " maar de gevallen bleken zoo talrijk te zijn, dat de hommeltrompetter door bevoegde dierkundigen voor echt werd erkend; nu twij felde er natuurlijk niemand meer aan. Allerlei proeven werden er mee genomen; de trompetter werd weggevangen by 't begin van 't toeteren, een ander nam zijn plaats in; aan 't eind van de reveille ging de blazer de doos in: den volgenden morgen was er een ander, die evenwel iets te laat scheen te komen. Een heel aardig geval. Maar, bij het verklaren van dierengewoon ten, geluiden en bewegingen, moet men vooral in 't oog houden, dat de verklaring niets anders kan zijn dan een gissing, met meer of minder kans van waar zijn; al naar de uit gebreidheid van de kennis en de scherpzin nigheid van den waarnemer. En die geeft er dan ook stilzwijgend bij aan, als hij een ver klaring publiceert, dat hy zijn meening alleen geeft als een persoonlijke en dat hij die gaarne wil inruilen voor een betere, als er omstan digheden ontdekt worden, die de eerste ver klaring onwaarschijnlijk maken. Zoo zal 't ook hier denkelijk gaan. De eerste verklaring is anders plausibel genoeg. Ge zit net als professor Koffer voor dag en dauw b\j 't hommelnest, ziet een groot werkwijfje slaperig te voorschijn komen, naar de lucht en den wind kijken, zich de oogen uitwreven. Dan met den kop naar de opening gekeerd en er halverwege instaande, gaat de juffer aan 't lawaai maken van belang. Er komt leven in de brouwerij; de eene hommel na de andere komt even kijken, poetst zich den slaap uit de oogen en gaat er eindelijk van door. In een klein half uur is 4Ües op de been in 't nest en zijn de meeste werklui vertrokken naar hun karwei. Ge ziet dagen achtereen dit zelfde wekkertje zijn plicht doen, neemt hetzelfde waar bij by andere hommelnesten; ge stelt immers het dier op de proef, ge neemt het gevangen: een andere wekker maakt de luidjes wakker. !Nu hebt ge voldoende recht, dunkt u, om te verklaren, al is 't dan in voorzichtige termen: In sommige hom melnesten, vooral in dicht bevolkte, wordt 's mor gens rroeg réveille ge blazen door een vasten wekker of trompetter; deze wordt door een an dere vervangen, wanneer de furictionnaris om een of andere reden zyn plicht niet kan volbrengen. schijn aan 't werk waren op nacht- i bloemen. Algemeen bekend is het, dat hom mels in tegenstelling met de meeste insecten 's morgens in de vroegte ?vliegen, en nu is het herhaaldelijk waargenomen, dat een groote werk ster daartoe de réveille blaast, 'a Zo mers tegen vier uur in den morgen ^^^ verschijnt by vele dicht bevolkte hommelnesten een hommel in een opening van het nest en begint luide te toeteren met de vleugels; dat doet ze net zoolang tot een groot deel van de werksters wakker zijn en vertrokken om honing te halen. In 't eerst wilde niemand het gelooven, Daar is niets tegen in te brengen, denkt ge. Och, wy mensch en zyn altyd geneigd menschelijke handelingen en onze eigen gedachtengang ook by dieren te onderstellen. En 't is volstrekt niet onmogelyk, dat we zoo doende in vele gevallen raak gissen. Maar J. J. BIESING, Kunsthandel. 'S-GRA.VENHAGE, Molenstraat 65,65* en 61. Moderne Schilderijen, __ Aquarellen en Gravures. MASSIEF; EIKEN. 150 X 80 / «O. IYIEUBEL-BAZAR SINGEL 263 -283. by de Palelutraat Kantoor-Melen enz. j. m;iJïiti\k mm, w«f. 39(8. AmSTERDAm AARDEWERK EH TEGELS FAIENCE EN TEGEL FABRIEK MOLLAND NAAML-VENN-CEV-fg UTRECHT L BINNEN-! .'ÜHUIS INRICHTINGTOT MEUBELEERING EN-VERSIERING SDER-WONING I2O ? ROKIN ? 12O 12 Etsen van WILM STEELINK. Met Tekst van J. F. VAN SOMEREN, Bibliothecaris te Utrecht Gedrukt op zeer fraai papier, de tekst in rood kader met vele vignetten en handteekeningen, kost dit prachtwerk (groot folio form.) gebonden slechts - /12.5O.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl