De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 20 april pagina 5

20 april 1940 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

Teleenheid met België? Mogelijkheden van econo mische samenwerking met de Zuiderburen ER is niets nieuws onder de zon. Sedert haast honderd jaar wordt telkens weer het vraagstuk bestudeerd op welke wijze een nauwere samenwerking tusschen Nederland en Belgiëop economisch gebied mogelijk is. De heer Cauwelaert, Voorzitter der Belgische Kamer heeft nog kort geleden in zijn te Maastricht ge houden redevoering een historisch overzicht gegeven van de verschillende pogingen die door de beide landen met het oog op een economische toenadering in vroegere jaren werden gedaan. Meestal gingen deze pogingen van Belgiëuit, hetgeen begrijpelijk is, omdat Belgiëals jonge staat meer behoefte voelde voor samenwerking met een ander land. Zoo zien wij den Belgischen minister Ch. Rogier en later den Eersten Minister Frère-Orban onderzoeken in stellen naar de mogelijkheid eener tol-unie met Nederland en van de daarmede verband houdende vraagstukken van accijnsrechten en spoorwegver bindingen." Naarmate de economische ontwikke ling van Belgiëvorderde, werd het verlangen naar deze samenwerking met den Noordelijken buurstaat minder dringend gevoeld, totdat in het begin van deze eeuw om redenen van meer politieken aard, waarop wij hier niet verder willen ingaan, het middel der economische unie gebruikt werd om tot een staatkundig verbond te komen. In beide landen bleken sterke groepen voor dit denkbeeld ingenomen te zijn, en zoo ontstond in 1907 de NederlandschBelgische Commissie ter bestudeering van de econo mische vraagstukken rakende de belangen van beide landen", die in verschillende conferenties dit probleern nauwkeurig onderzocht. Het schijnt alsof tengevolge van het ingrijpen van een buitenlandsche regeering, niettegenstaande de gunstige rapporten der genoemde commissie de ingeslagen weg niet verder werd vervolgd. De internationale politiek bemoeide zich met het Nederlandsch-Belgische vraagstuk en maakte de ver wachtingen van allen die op een tolunie hoopten te niet, zooals 25 jaar later het verzet der groote mogendheden de conventie van Ouchy op de meestbegunstigingsclausule liet stranden. THANS is het gevaar van buitenlandsche in menging minder te vreezen, en derhalve is het begrijpelijk dat het vraagstuk der economische toenadering dat door de moeilijkheden als gevolg van den oorlog zeer actueel werd, opnieuw de algemeene aandacht op zich vestigt. En weer duikt net als in vroegere jaren het denkbeeld van een Nederland-Belgische tolunie op. Bij een kort geleden te Brussel gehouden Rotariërs-congres heeft Prof. Gelissen deze bepleit. ,,Een voorwaarde voor economische samenwerking" zoo zeide de oud-minister volgens een in de pers verschenen verslag, ligt in goede politieke ver houdingen tusschen Nederland en Belgiëen deze zijn nooit beter geweest dan thans. Nederland, Belgiëen Luxemburg zijn nu politiek rijp om eco nomisch samen te werken. Hoe kan die samenwer king tot stand gebracht worden, wat kan ze omvatten en welke consequenties kan zij hebben?" De heer Gelissen acht de moeilijkheden niet te groot om ten slotte tot een tolunie te komen. Kostprijs problemen vormen geen onoverkomelijken hinder paal, i^nmiddels kan men klein beginnen om groot op te bouwen. Op een economische verloving kan later een economisch huwelijk volgen. De vraag luidt dus: Is een tolunie wenschelijk en uitvoerbaar ? Het was wellicht geen toeval dat op hetzelfde congres ook de Luxemburgsche staatsraad Wehrer het woord voerde en hierbij ook over een andere, reeds bestaande tolunie, n.l. die tusschen Belgiëen het Groothertogdom bestaande tolunie te spreken kwam. Hierbij bleek dat de heer Wehrer die de functie heeft van economische adviseur der Luxemburgsche regeering, voor het instituut der tolunie niet zoo zeer ingenomen was. In het bijzonder moet deze voor de Luxemburgsche industrie vooral tengevolge van het koersverschil der beide valuta's (zooals bekend, heeft Luxemburg in 1935 de depreciatie van den Belgischen franc slechts gedeeltelijk ge volgd) van nadeeligen invloed zijn. Inderdaad zijn de meeningen omtrent de wenschelijkheid van een tolunie verdeeld. Velen geven de voor keur aan een gestadige ontwikkeling der eco nomische betrekkingen tusschen de beide lan den in plaats van een al te vlug streven naar een veel omvattend eco nomisch verbond. Wij hebben een zelfde ver schijnsel ookbij de vroe gere boven aangehaal de pogingen gezien. Zoo heeft de vroegere minister van water staat, handel en nij verheid, de heer Marez Oyens in een uitvoeri ge, in de Revue Economique Internationale" (Februari 1936) ver schenen studie omtrent de toenadering tusschenNederlanden Bel giëgeschreven: Het is beter een begin te maken, hoe gering ook naar den smaak van overhaaste hervor mers dan teveel tege lijk te willen doen en aldus het risico te loopen dat niets tot stand komt." Haast dezelfde woorden gebruikte de Belgische oud-minister Van Isacker in een onderhoud dat wij kort geleden met hem hadden. Wij mogen niet overhaast te werk gaan" zeide hij, en niet in eens alles willen bereiken. De gedachte van een tolunie die vaak geuit wordt, lijkt mij onuitvoerbaar. Ik was altijd een tegenstander van een tolunie, omdat de verschillen van levensstandaard, loonpeil enz. volgens mij te groot zijn, dan dat wij de eco nomische grenzen tusschen beide landen kunnen laten vallen. Wat echter bereikbaar is, moet gedaan worden. Dat is: successievelijke opheffing der importcontingenteeringen, hetgeen reeds gedeeltelijk geschied is, en daarentegen vaststelling van wederzijdsche exportcontingenten. Dat wil zeggen: wij moeten de productie-overschotten, die de een van ons heeft, met een soort voorkeursrecht den ander aanbieden." Het is ook zeer de vraag, of in dezen tijd waar van de rijksmiddelen zoo veel gevergd wordt, van de in komsten uit de invoerrechten kan worden afstand gedaan, die bij het groote handelsvolumen voor beide landen een zeer belangrijke som bedragen. Het is juist, dat, zooals wij boven gezegd hebben, thans buitenlandsche bezwaren minder te duchten zijn, maar dit heeft slechts betrekking op afspra ken die binnen het kader van een economische toenadering blijven. Zal echter een tolunie niet aanleiding tot politieke complicaties geven, die thans meer dan ooit moeten worden vermeden? De Katholieke Werkgever" van 22 Maart j.l. schreef bij voorbeeld: Het wil ons voorkomen, dat degenen, die een nauwere economische samen werking tusschen Nederland en Belgiëals het ware kant en klaar gereed zien liggen en die zelfs een tolunie in de naaste toekomst mogelijk achten, zich wat al te veel door hun idealen laten meeslepen, de werkelijkheid in niet onbelangrijke mate uit het oog verliezen en daardoor het tempo van de ontwikkeling willen forceeren op een wijze, die niet bevorderlijk kan zijn voor het uiteindelijk re sultaat, dat men zich heeft gedacht." HET lijkt derhalve wenschelijk, zich zooals het de Belgische oud-minister Prof. Heymans omschreef tot een regeling der basisfactoren te beperken, d.w.z. niet tot wijzigingen in de econo mische structuur van beide landen overgaan, waar door de belangen van een der beide landen kunnen worden geschaad, stabilisatie van het loon- en prijs peil, wederzijdsche aanpassing der spoor- en andere vrachttarieven, handhaving van de tegenwoordige koerspariteit tusschen Belga en Gulden, resp. indien n der beide landen zich gedwongen ziet it is het Juiste moment . voor «MARTINI / MARTINI tot monetaire maartegelen over te gaan, hiervan het andere land van te voren te verwittigen, en ten slotte de wederzijdsche concurrentie uitscha kelen op buitenlandsche markten wat artikelen betreft die door beide landen kunnen worden ge leverd. Ziedaar een programma dat door de regeeringen en reeds bestaande instellingen (Kamers van Koop handel, Permanente Nederlandsch-Belgische Com missie" enz.) kan worden gerealiseerd. In dit ver band zij vermeld dat het Verbond van Nederlandsche Werkgevers een commissie heeft ingesteld, om te doen nagaan op welke wijze Nederland en Belgi elkaar in oorlogstijd en eventueel ook daarna econo misch kunnen aanvullen en hulp verleenen." Te dien einde heeft deze commissie zich tot de industrieele organisaties gewend en deze om beant woording van eenige vragen verzocht, welke betrekking hebben op de mogelijkheid, goederen die voordien uit andere landen werden ingevoerd, thans uit Belgiëte betrekken. Daar een dergelijke enquête ook bij het Belgische bedrijfsleven wordt gehouden, zal men uit dit referendum" t.z.t. de conclusies kunnen trekken, op welke practische wijze de door allen gewenschte economische toenadering tusschen Nederland en Belgiëkan worden verwezenlijkt zonder moeilijk heden op ander gebied te veroorzaken. DR. O. RONART Was DE GROENE juist uitverkocht toen u er naar vroeg ? EEN GOEDE RAAD NEEM EEN ABONNEMENT! PAG. 5 DE GROENE No. 3281

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl