De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 8 juni pagina 10

8 juni 1940 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Beeldhouwkunst DE KUNST VAN BALI E en ivuropeesc A. M. Hammacher WIJ kennen de kunst van Nederlandsch Indi eigenlijk zeer onvoldoende. We hebben uit muntende geleerden, een Oudheidkundigen dienst en vereenigingen, die door spaarzame tentoon stellingen en goede publicaties de belangstelling trachten te wekken. Maar wij weten uit ondervin ding, hoe ondanks dit belangrijke werk Nederland reeds jaren lang de tamelijk slechte en leelijke bazarartikelen, afgrijselijke vazen, virtuooslijke maar leege en zinlooze producten van sierende snijkunst en tal van wonderlijke kramerijen gebruikt om de Hollandsche binnenhuizen mee op te tuigen, alles een gevolg van de geschenken en herinneringen van Indische familieleden en kennissen. Dat daar ook waardevolle stukken bij zijn zal niemand ontkennen. Doch de heimelijke afkeer die het meerendeel van deze snuisterijen wekt kan nooit bevorderlijk zijn om tot de wezenlijke Indische kunst te komen, zooals ze in rijke verscheidenheid van stijl en materiaal over de eilanden is verspreid. Misschien is men nog te bescheiden geweest in de pogingen de bekendheid te vergrooten. In ieder geval, de echte belangstelling blijft nog te veel tot kleine groepen beperkt. Tot de goede pogingen behooren ook de nog niet voldoende bekende tentoonstellingen, ingericht door het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Van tijd tot tijd richt men daar naast het permanente museum, tentoonstellingen in, die bepaalde onderdeelen uit dit rijke gebied van de Indonesische kunst op overzichtelijke wijze demonstreeren. Zoo had men dit jaar een afdeeling aan de kunst van Bali gewijd. Zinvol gegroepeerd, uitmuntend gekozen, niet overladen, zoodat een instructief en ook aesthetisch bevredigend geheel ontstond. Het is hier niet de plaats dit te beschrijven. Slechts ne beeldhouwkunst Houten gepolychromeerd beeld van een man in danshouding wil ik hier aandacht vestigen op de beteekenis van deze kunst voor den modernen kunstenaar. HOE komt het, dat de beschouwer, die ver trouwd is met het groeiproces van de moderne kunst sedert het einde der vorige eeuw, doch niet vertrouwd is met de wetenschappelijke kennis van het milieu, de religie en de historie van de Indische kunst, toch de vormen van deze Indische kunst verwant en dichtbij voelt aan veel van de moderne problemen? Hoe komt het, dat wij deze plastieken, oude en nieuwere, niet meer met nieuwsgierigheid voor het exotische, doch met een vertrouwder gevoel van verwantschap naderen ? Voor een groot deel is dat toe te schrijven aan de herkenning van deze vormenwereld, zooals die na het impressionisme, eerst door de monumentale en symbolische kunstrichting en later door het cubisme en expressionisme, verstaanbaar is ge worden. ? Doch men kan nog verder gaan. De Indische kunst is, zoomin als de Europeesche, een puur aesthetisch verschijnsel. Ze is niet gesloten geweest voor invloeden, zelfs de Helleensche invloeden zijn daar van gewicht geworden, zoodat iedere analyse rekening moet houden met inheemsche en uitheemsche mogelijkheden. Doch in dit gecompli ceerde veld blijft altijd een grondtrek herkenbaar. De op de ratio gegrondveste realistiek van Europa blijft haar vreemd. De menschelijke gestalte wordt niet om de wille van die gestalte gezien en dus ook niet uit dat oogmerk gemeten en gewogen. De mensch wordt gemeten en gewogen als speler in een realiteit van hoogere krachten. De ratio van die krachten geldt boven de beperkte van de men schelijke gestalte. Alle afwijkingen van het ver standelijke gezichtsveld zijn daaruit verklaarbaar. Maten en verhoudingen hangen af van hetgeen men als maatstaf kiest. Ieder wijziging van grondgetal geeft andere uitkomsten. Vaak hoort men de afkeer van realisme als oorzaak aangeven van met de rede strijdige ver houdingen en maten. Die afkeer geeft echter op zich zelf nog geen verklaring. Alle afkeer heeft een diepere oorzaak. Ze kan omslaan in het tegendeel door een wijziging van de gesteldheid. Dat de Indische afkeer van de Westersche realiteitszin zich zoo lang wist te doen gelden, is niet zoozeer een kwestie van traditie, doch het handhaven van een bepaalde religieuze overtuiging of houding, waardoor de kunstvormen steeds van een andere orde uit werden geconcipieerd. In die orde hebben de scheppende levenskrachten, bouwende en ver woestende, vruchtbare en onvruchtbare, een groote beteekenis. De rhythmus van deze orde is die van de scheppingskracht. Niet het zakelijk tellen, het hulpmiddel van het meten (o. a. de maat voor de muziek), maar de rhythmus waarin het leven zich beweegt, waaraan het leven is onderworpen en waarin de wetten zich kenbaar maken van tijd en ruimte, van geboorte en dood, van liefde en haat. In de worsteling der Europeesche kunstenaars is zulk een drang naar eenheid met dat scheppingsrhythme merkbaar. Niet het min of meer vlakke of bolle van de kunst, niet de kwestie van illusie of geen illusie, is van eerste orde daarin, maar een doordringing van de kunstmiddelen met een rhyth mus, waarin die van de ratio secundair is geworden ten opzichte van een hoogere levensorde. In die hoogere orde is ook het lagere begrepen. De demonen zijn er niet verbannen, integendeel. Doch heilige en duivel zijn er gezien in een ruimtelijke of vlakke projectie, waarin een rhythmus souverein is als teeken van scheppende kracht. IN Djawa (1935) heeft eens een beschouwing gestaan van W. van Os over de HindoeIndonesische kunst en het illusionisme, waarin de ontsluiering" van de eeuwenlang raadselachtig gebleven wetten der Oud-Oostersche kunstwerken door enkele vooraanstaande Nederlandsche kunste naars" werd besproken. De kunstenaars van deze ontdekking werden geacht te zijn: Mendes da Costa, Jessurum de Mesquita en Joseph Teixeira de Mattos. Ook werd het tweedimensionale werk van van der Leek genoemd. Het is de moeite waard deze opmerking hier nog eens grooter bekendheid Houten gepolychromeerd beeld, een hemelnymph voorstellend (Foto's Koloniaal Instituut, Amsterdam) te geven omdat men in de gebruikelijke kunsthistori sche gegevens over deze kunstenaars niets of weinig hierover zal vinden. Slechts is het verband wat al te beperkt gesteld naar mijn inzicht, omdat deze kunstenaars op hun beurt begrepen waren in een algemeene Europeesche kunstbeweging, die in de igde eeuw diep geworteld was. De tweede Bosschewand van Der Kinderen was in ons land al vooraf gegaan en men kan Roland Holst noch Toorop en Thorn Prikker ongenoemd laten en ook daarmee is men dan nog niet klaar. Doch het belang van de opmerking is het aantoonen van een aanrakings punt tusschen Indische (i. c. Hindoe-Indonesische) kunst en moderne kunstenaars van een oudere generatie. Dat men de gamelang bij de kunst van Bali een belangrijke plaats gaf was zin-rijk. Rhythmus is niet alleen in de muziek maar ook in deze beeld houwkunst een grondwet. En zoo kan het gebeuren, dat een Balisch beeldje van een dansenden man ons herinnert aan de vroege Middeleeuwsche portalen sculptuur van Europa, door een verwant rhythmisch uitgangspunt bij een overigens uiteenloopende religieuzen inhoud. In beide gevallen is de mensche lijke figuur gezien in de coördinaten van een ruimte, die niet alleen door den mensch maar door hoogere krachten wordt bestierd. In beide gevallen is de overgave aan de scheppende levenskracht beslissend voor het superieure beeldende gehalte. Als een Koning David, zoo leeft voor ons die kleine houten Balische danser, met een plastisch vormvermogen gesneden in het blok, dat menig kunstenaar van nu kan benijden. De onbedorven inheemsche plastische vermogens leefden op Bali nog lang voort. Het kan daardoor gebeuren, dat een door zijn primaire kracht treffen de plastiek (soms verwant aan oude Mexicaansche plastieken en aan expressionistische moderne plastiek) ouder lijkt dan ze in werkelijkheid is. In zoo'n geval (zie het sterke vruchtbaarheidsbeeld) is de traditie nog een levende kracht, waarin het oer niet gedoofd is, de vorm niet bevroren is. In de moderne houtplastiek van Bali is die traditie losgelaten en confrontatie met de oude plastieken doet zien hoe de oerrhythmus, de groote voedings bron, verzwakt en verslapt is en essentieele wijzi gingen zijn opgetreden, die met talent alleen niet vergoed worden. Naar zijn overtuiging is het ver band tusschen de oude plastieken en de beginselen der moderne Europeesche kunst in wezen sterker dan het verband van laatstgenoemde met de moderne kunst van Bali, hoezeer die ook juist door een bepaalden kant van het modernisme is beïnvloed. Die injectie heeft een verzwakking van beginselen veroorzaakt, die haar juist afdrijven van hetgeen ook in Europa woelt en dringt. Doch dit probleem worde hier slechts aangestipt. Het is slechts de bedoeling, voor zoover men het nog niet weet, te herinneren aan belangrijke Indonesische kunst, waar het Koloniaal Instituut van tijd tot tijd met een schoone selectie aandacht voor vraagt. f AG. 10 DE GROENE Ko. 3285

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl