De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 15 juni pagina 10

15 juni 1940 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

T» f MUZIEK logstijo in oor T\E musicus in oorlogstijd is, enkele uitzonderingen ?LX daargelaten, een ontworteld, geteisterd wezen. Eén, wiens droomen en verwachtingen vernietigd werden door de barre realiteit, wiens hoop hem ontviel, wiens voornemens zinloos werden. De muzi kant is een man des vredes, hij moge al dan niet over persoonlijken moed beschikken. Zijn werkzaam heid ligt op het gebied van den geest en de toegang tot dit hoogere niveau wordt in oorlogstijd versperd door een aantal primaire eischen: die van levens behoud, honger, dorst en vermoeienis. In oorlogstijd ontleent de kunstenaar aan zijn beroep geen enkel privilege: voor het aangezicht van den dood vallen alle punten des onderscheids weg. Direct en onvoor waardelijk. Aan zijn roeping evenwel ontleent de kunstenaar iets dat den niet-kunstenaar niet in dezelfde mate toegekend is: het geloof in, de zekerheid van hoogere, want boventijdelijke, waarden. Geschreven en ge drukte muziek kan verloren gaan, instrumenten kunnen vernietigd worden, organisaties en vakge meenschappen kunnen verdwijnen. Maar de wereld der klanken blijft onberoerd door het oorlogsgeweld. Hetiszonder beteekenis of de muziek een tijd lang niet in het centrum der openbare belangstelling ver blijft : zoolang er kunstenaars leven, wier kunst uit roeping geboren werd, die niet uit baatzucht, eigen belang, ijdelheid of verblindheid toegang hebben ge zocht tot de domeinen van Caecilia, zoolang er dus nog muzikanten zijn voor wie de muziek heilig is, valt er geen onherstelbaar kwaad te duchten. T\E muziek blijft zichzelve, in oorlog of vrede, bij ?*-' moreele, physieke of oeconomische voorspoed of tegenspoed. En het is zelfs niet gewaagd, aan te nemen dat tijden als die wij thans beleven voor de ontwikkeling van de toonkunst nuttig kunnen zijn. Even nuttig als stormen en nachtvorsten voorden oogst. Veel zwakke takken en vruchten zullen afge rukt worden, maar wat overblijft komt beter tot rijp heid. De belangstelling voor inferieure kunst uitingen zal ongetwijfeld afnemen, de behoefte aan eeuwigheidswaarde bezittende scheppingen zal zich duidelijker manifesteeren dan de laatste jaren het geval was. Wij Nederlanders zullen ook het geloof in, en de liefde voor onze eigen nieuwe muziek ge makkelijker verwerven in tijden als deze, denk ik. In theorie is de Nederlandsche concertbezoeker wel overtuigd van het feit, dat er een Nederlandsche muziek bestaat; het zou kunnen zijn dat de praktijk hem, behalve die overtuiging, ook nog het geloof in, en de liefde voor zijn eigen kunst zou geven. Aan muziek in oorlogstijd" stelt Kronos de hoogste eischen. Men zal niet meer geneigd zijn muziek" te noemen wat slechts onzinnig vermaak of redeloos geknutsel was. Maar de opbouwende, regenereerende krachten van de waarachtige muziek zullen thans hun onmisbaarheid kunnen bewijzen. Ik voor mij, houd mij er vast van overtuigd dat zij hun onmisbaarheid ook zullen bewijzen. Rotterdam, n Juni 1940. WILLEM PIJPER DAGBOEK van een burgermannetje Zondag 9 Juni. Met mijn burgervrouwtje langs het Gein gewan deld, en weer eens door al de gemengde indrukken van een Zondagsch uitstapje beïndrukt. Het station druk; de coupé's vol en matig frisch; nademaal uitstappers-op-Zondag niet van open ramen houden. Maar 't is niet vér, tot Abcoude; en als men daar uitstapt, 's morgens tegen half tien (= kwart vóór achten) ligt daar een paradijs. Helaas reeds met een vrij talrijk Adamskroost bevolkt. Maar ze versprei den zich. Rechts het Gein. Eerst nog een paar huis jes, met Zondagsch-rustende heertjes die op twee beenen geprikt staan voor hun deur. Men vraagt zoo iemand beleefd naar den weg, al is men bijna zeker van den weg. Want het is zeer plezierig, zij 't per korte conversatie, even deel te hebben aan dit dorpsche samenleven. Eerst rechts van 't water blijven, heeft het heertje gedoceerd. Tot het gróóte café. Er zijn geen.auto's bij den weg; dit is op zichzelf prettig, maar er is een bijsmaak aan dit genoegen. Laten we dien doorslikken; het lukt zoowat; goed dan, we zijn in onze jeugd-situatie verplaatst. Toen was 't óók zoo; nu ja, alleen viel toen het ontbreken van auto's niet op. Goed-goed-goed; kijk naar het water; kijk naar de boerderijtjes. We wilden in ons oude land wandelen; en wandelen we niet in ons oude land? Ja toch ! En daar is een fleurige stevige boerenjongen, die zijn boot zit te klaren; hij fluit in de zon; het klinkt immers vroolijk ? We merken het allebei op; we glim lachen; even maar; nu ja, we glimlachen! En 't troostende als men van troost bij een glimlach gewagen mag is, dat wij daar zoo samen loopen. Het burgervrouwtje aan mijn zijde heeft veel van de rheumatiek geleden, maar nu, in de groote warmte, is het ineens veel beter. Dat is ook prettig; janee, dat is echt, volkomen prettig. Zoo wandelen we naar 't gróóte café. Dit is ook al iets, dat op ouderwetsche manier genoeglijk is. We zitten bij 't water op rieten stoelen; ze zakken niet in; ik voel een kleine teleurstelling daarover, 't Was echter geweest, als ze wel ingezakt waren. Waarom heb ik toch aldoor zoo'n behoefte te voelen, dat alles echt is, echt-hetzelfde van mijn herinneringen? Het water is toch ook echt; en de kijk over 't kronkelend riviertje levert precies de sensatie, welker levering verwacht en om-zoo-te-zeggen besteld was. En het is stil op den weg aan den overkant; wat fietsers, maar niet zoo heel veel. En toch is 't meer een con ventioneel prentje dan de werkelijkheid. Wij wandelen weer verder. Er minnekozen eenige paren op het gras bij de rivier; andere lieden, braver, want dit stadium voorbij, kampeeren met hun kin deren. Smakelijk zijn echter ook deze gevallen niet; gezien de etalages van uitgetrokken kleeren, welke voor zoover als wit bedoeld, eenige ontrouw aan deze kleur vertoonen. En voor zoover de kinderen in de rivier rondzwemmen, is het nog minder ele gant, vanwege de broekjes en hemdjes die hier aan geïmproviseerde drooglijnen hangen. Het is mis schien niet een Volksfreundliche gedachte, maar ik heb vaak, met alle wezenlijke instemming voor 's volks vermeien in de open lucht, mij erover ver wonderd, in hoe groote mate deze wezenlijk brave lieden de kunst verstaan, de natuur naargeestigburgerlijk en steegachtig te maken. Zelfs het zeestrand in al zijn grootsche wijdheid weten ze deze versteging te doen ondergaan. Intusschen, het is nog altijd vroeg, althans van het standpunt der met hutje en mudje exodeerende stedelingen; en dus zijn er nog steeds wijde plekken natuur onaangetast; als op landkaarten van vóór honderd jaar. Zoodat we nog wezenlijk door de natuur wandelend Weesp be.reiken. De nabijheid van deze stad van cacao en ochtendvoer wordt ons kenbaar doordat ons oudtijdsch jaagpaadje mondt in een grooten autoweg; n van die internationale, nieuw-zakelijke, straklijnige en vervelende wegen, die weldra de heele wereld met een net van kale nuttigheid zullen omspannen. En we drinken weer in een varandaatje iets kouds; door een breedvoerig redeneerende en evenzoo vriendelijke, dikke dame bediend. Ik weet dat men in deze dagen, in tegen stelling met de gebruiken mijner jeugd, zoo-iemand als Mevrouw aanspreekt. Gelijk ik doe. Ik bedenk daarbij in een moment van uitgerekendheid, dat men Mevrouwen geen fooi geeft. En dan 't station netje en naar huis. Maandag 10 Juni. Ik ervoer vandaag een ietwat vernederende sen satie. Ik moest bij een deftig heer aan huis een bood schap brengen, en wachtte in zijn studeerkamer. Alwaar maar dat scheen niet te hinderen zijn dochter les gaf. Spraakles. Dat doet ze; aan een paar kinderen die geloof ik, tooneelspeler willen worden; het kan ook domine zijn; in elk geval ze moeten duidelijk leeren praten. Nu, en ik weet dan nu, hoe ze dat leeren. Ze moeten rijtjes woorden opzeggen; telkens drie woorden na elkaar; bijvoor beeld : pokelen, pekelen, potentaten"; en betoonen, bepoten, belijden", en rebellie, rollade, revolutie"; en karbonade, komkommer, labberdaan"; en dermate, donderbui, dubbel dik"; en gaggelen, giechelen, galabal". Om er maar een paar te noemen. Ik moet bekennen, dat die combinaties op mij een zeer vreemden en zelfs zeer komischen indruk maakten. Want, stel u voor: die drieëenheden wor den met een eerst zacht-converseerende, dan statigoreerende, dan vlot en ijverig betoogende stem ge zegd. En als je niet gewoon bent zoo iets te hooren, dan doet zoo'n vertrouwelijk verteld ,,dermate-donderbui-dubbeldik", dat daarna plechtig wordt herbetoogd, en dan vroolijk en zorgeloos, zooals men een geestigheid lanceert, nog eens herhaald, dan doet zooiets, zeg ik, zeer vreemd aan. Ik moest lachen. Maar toen wierp die dochter van den voor namen heer me even een hooghartig-verbaasden blik toe, en ik voelde, dat de lachrimpeltjes op mijn gezicht angstig stil werden en zich timide vervlakten. En ik voelde wat ik trouwens wel weet dat ik ben een BURGERMANNETJE . taijn m niite startten llllllllllllllllllllllllllllllllltlllllllllllllllllllllllMlllllllllmlIllimlIlllllllllUflIII'j* Daer was een langhe strijt; 't is waer: een strijt met woorden, maer woorden swaer van haet, van twee-spalt end van moorden, d'een was d'éne idee, voor de andere was d'aêr; so keef men heel den nacht. Doe bleef 'k niet langhor daer. Het hooft verhit van 't leedt, daeraf so velen spraecken, leedt om onrecht en quaet, leedt oock om meni'gh saecke die andren vreughde gaf, liep 'k uyt in d'uchtendstont, die langhsaem voor mijn oogh te lichten doe bcgond'. Daer was geen leedt, in heel dat bloyend velt, te vinden; de leeuwerk steegh omhoogh; de dappre haen syn vrinden begroette en gelyck quedde den scon.cn dagh, die langhs hoe meer verhief syn tintelenden lach en loech de boomen aen, die minlick danckend bogen; end hogher steegh de sonn', tot in den hooghsten hoghen; in boomkruyn en struweel daer quinckelecrdc 't al en cruesemunten guer steegh uyt der duynen dal. Wonderbaer is mij doen de weerelt heel ghebleecken deselfde, ghansch ghelyck aen die voor wcinigh weecken. Het sceen onmcughlick eerst, maer iedre voghelsanck IHIIIIIIIIIMIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIimlIIIIIIIIIIII IIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIII Illllllllllllllllllll UMI Nlllflllllllllllllllllllltlllllllllllll was even blyde als doe.... ('diewis, hrt duerde Uniek. ick had meer dan een uer door 't stille veil glieloopen, aleer ick deese saeck also bevond. l'-H hopen glünc ick doe, dat die droom, die 't suyver leeven is, het leven der natuer, mocht blijven so gewis, so vast, oock in myn hert; en dat der weerelt woeden mocht blijven verr' gerucht, vcrr van mijn stil gemoede; een sinncloos lawaei, dat 't diepste self niet raeckt. niet mee1!' mijn wescn heel aen 't droevigh werren inaeckt. So (jiiam ick thuys en streeck daer voor mijn boeckcn neder, daer 'k altijt vond mijn troost; ick vond dien oock nu weder. Maer, .seghtghy, niettemin, ben 'k een maetschuplick mensch; t1!! 'k magh niet - sot'ghe ick dus so leeven naer mijn wensch.J \Velaen, hebb' 'k dan den plicht, mijn mcdemenschen allen iet goeds te doen, so si) 't, dat ghy n iaet ghevallen, dat ick n mee-deyl 't best, dat ick dien morglien vond: en scggh' n: wat dat 't. sy, dat u het hert doonvondt, sueck henl daer u k t ecn^ vond, sv t maer voor em kle neren; w il 't sciioii van de \atiier en uyt de boecken pueren! 3acofi IIIIIIIIIIMIIIIMIIIII1IIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1III1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIII7 PAG. 10 DE GROENE No»H8<

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl