De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 15 juni pagina 4

15 juni 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

r TOEN ER NOG GEEN AUTO'S REDEN Geuren van het verkeer EEN stille straat in 'n klein stadje. Hobbelige keien, 'n smal stukje met kleine steentjes, dan een ongelijk trottoir, hier wat hooger, daar wat lager, ginds wat smaller, soms wat breeder. Mooie, oude heerenhuizen met solide hardsteenen stoepen en smeedijzeren kettingen naast een snoepwinkel, waar je voor den populairen prijs van n cent vier sigaretten koopen kunt. .. . En naast dien snoepwinkel de bewaarschool en vóór de bewaarschool in de stille, verlaten straat wat kinderen. .. . Maar 'n paar huizen verder daar was het groote, volle leven ! Daar sloeg de snelle tijd met felle slagen, daar dreunde het -woeste ge weld van de enorme werkelijkheid. .. . Daar was HET ! Want daar werd een paard beslagen ! Daar in de duisternis van de smidse zwoegde de blaas balg, vlammen en vonken spatten in het rond en met doffe slagen sloeg de brave, maar sterke smid het weeke ijzer tot het zwart was. En als het heelemaal den goeden vorm had, dan haha: 'n ge beurtenis van belang nu een halve eeuw terug ging het ijzer tegen den hoef van het paard en een grijsblauwe walm, heerlijk, scherp, ja bitter van geur, de geur van brandend hoorn, dwarrelde even om het paardebeen. Dan de nagels door de hoef en het bijvijlen vanden voet.. . Vier keer die ondefi nieerbare, scherpe geur. .. . dan was het paard beslagen. .. . Het paard met zijn hoeven en ijzers, de groote mogelijkheid in het verkeer van die jaren. En als wij, jongens, buiten, 'n eind ver uit het stadje, stonden te visschen en de omnibus met het dubbelspan draaide langzaam en behoedzaam de brug over, dan keek ik altijd naar die glimmende hoefijzèrs aan de bewegelijke acht paardenvoeten en in gedachten snoof ik den geur in van het smeulende hoorn, 'n geur, onafscheidelijk ver bonden aan het verkeer van vijftig jaar terug. Stoffig verkeer SMAL en schier eindeloos lang is de weg door de Alblasserwaard! Neen, natuurlijk niet voor den snellen 6- of 8-cylinder, die nu even die paar tientallen kilometers wég-eet, maar in die jaren, toen de eerste auto in embryonalen vorm zich uiterst schuchter in het verkeer begon te be geven, was de weg door de Alblasserwaard zelfs voor een landauer met twee paarden lang en eindeloos. Soms een stuk van den stoffigen, slin gerenden Lekdijk, dan naar beneden een lange laan, maar een laan zonder boomen en met alleen maar zon en met wazig, hél in de verte, een torentje in den heeten zomerochtend, 'n torentje, dat maar niet naderbij wil komen. De paarden klepperen en klepperen, de landauer hotst tevreden over de bulten van den weg, een groote stofwolk hangt achter het rijtuig. Soms als een eenzame boer ons met zijn kar tegemoet rijdt, houdt onze koetsier in en haalt voorzichtig uit naar rechts in den weg berm. Dan weer verder. ... 'n Klein tikje met de zweep ter aansporing en we krijgen weer ons rustige gangetje. Het is voor een vader, die met een collega op dienstreis is, niet zoo hél gemakkelijk om twee bengels van 6 of 8 jaar die 'n dag meemogen zoet te houden. ,,Pa, ik wil op de bok !" Blijf nu zitten, waar je zit; het is hier lekker." Op de bok is het nóg lekkerder", drenst het oudste knaapje. Het is zoo zonnig op de bok." Ik wil tóch op de bok". .. . En zoo stopt het rijtuig en de oudste wordt omzichtig naar den bok overgeheveld en komt onder de hoede van den koetsier. Dan sukkelt en kleppert de heele bedoening weer verder over de lange, stoffige wegstreep. Pa, ik heb zoo'n dorst". .. . Langzaam, onder het knarsen van de ijzeren wielbanden over het fijne wegkiezel gaat het vehikel verder; in eentonige regelmaat gaan de paarden langs de smalle, zonnige grintwegen, achter zich de landauer met groote menschen en dreinende kinderen en achter dat alles een grauwe, dichte stofwolk, onafscheidelijk verbonden aan het zomersche verkeer van vijftig jaar geleden. Kou in den nacht ZOO ongeveer 10 uur in den kouden Januarinacht vertrekt de bus. Wij bedoelen niet de snelle, comfortabele bus van heden met zijn breede zitplaatsen en zijn 60 of 80 paards Diesel, maar de bus van 'n 50 jaar terug, de omnibus, de post bus, de paarde nbus. Dat heeft hél wat voeten in de aarde ! Koffers zijn opgeladen vóór het hotel op de markt. De koetsier draagt een donkere uniformjas met een vaal, rood biesje, waaraan de postautoriteit ken baar is. Hij draagt een bontmuts ??berenmuts zeiden wij, jongens, en bovendien pruimt hij zeer onmiskenbaar. En dan draagt hij imposante, hooge, leeren laarzen, waarmee hij van het lad dertje stapt, dat tegen de postkoets staat. Als het laddertje weggenomen is, opent hij het rijtuig portier van de donkere koets en bij het schaarsche licht, dat van het marktplein binnenvalt, neemt hij de passagiers in oogenschouw. De bus is vol, vijf personen op elke der beide banken tegenover elkaar. En als er nog twee boeren met een boeren vrouw aankomen, is er blijkbaar plaats voor zes passagiers op elke bank. Die vermeerdering is den reizigers niet eens zoo heel onwelgevallig want in den ijskouden winternacht is het met 12 man warmer dan met 10 en 'n beetje warmte in de bus is welkom. Het portier klapt dicht, de dertiende passagier klautert op den bok naast den pcs':beambte-koetsier. Wij zitten binnen, fijn in dikke jassen en warme schoenen. De boeren hebben hooi in hun klompen en beschermen zoo de voeten tegen de kou. Tot overmaat van comfort en als blijk van een hoogen graad van geperfectionneerde service ligt op de dikke vloermat nog een laag stroo ter verwarming. Als het tien uur begint te spelen in de ijle, koude winterlucht rond den ouden kerktoren loopt de postiljon nog 'n keer rond zijn equipage, neemt de dekens van zijn paarden en klautert op den bok. Hu !", zegt hij alleen maar en de bus, hoog op de wielen, hobbelt stug over de keien van de markt naar den buitenkant der stad. De ruiten van de oude koets rammelen, de karos rammelt mee, wielen knersen en een paar reizigers gaan zich het leven veraangenamen met het rooken van een pijp of een sigaar in de dichte, donkere kales met haar twaalf dik-ingepakte passagiers. We hobbelen de laatste straten uit, de laatste lantaarns verdwijnen en op den smallen, donkeren dijk worden de kale boomen maar hél even en hél vaag verlicht door de brandende kaarslantaarns ter weerszijden van de bus. Hoe koud het buiten is op den bok, wil ik niet taxeeren, maar binnen vriest het zeker, niettegen staande jassen, warme schoenen, hooi en stroo, niettegenstaande den blauwen walm uit pijp en sigaar. Die kou en die damp, dat rammelen van ruiten en dat hotsend rijden in de duisternis van den winternacht dat alles was onafscheidelijk ver bonden aan het verkeer van vijftig jaar terug. .. . A. P. M. Mt PAG. 4 DE GROENE No.3786

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl