De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 15 juni pagina 8

15 juni 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig Leven DE MEI VAN GORTER Bibliotheek der Nederlandse Let teren. Herman Gorter: Mei, een gedicht, bezorgd door P. N. van Eyck, N.V. Uitg.-Mij. Elsevier 1940. ER is nog al eens een boos woord gevallen over deze bibliotheek. Men heeft als be zwaar genoemd, dat alles uit onze letteren wat de moeite waard is, gewoonlijk al bij den ont wikkelden mensch in de boekenkast staat, terwijl wat men niet algemeen kent of bezit ook inderdaad beter vergeten kon blijven. Zoo kwam men op tegen de uitgave van den wel wat kinderlijken, plaatjesachtig stijven Germaanschen" roman Hermingard van de Eikenterpen" van den vroeg gestorven Aarnout Drost en voornamelijk gold die kritiek het overschattend inleidend artikel van Prof. van Eyck, die de letterkundige werken, welke hij bestudeert, in de eerste plaats met het intellect onderzoekt en de neiging vertoont een dichter meer cerebraal overleg toe te schrijven dan waarmee letterkundige werken gewoonlijk tot stand komen. Het was misschien een ongelukkig toeval, dat nu juist reeds het tweede deel in de serie zulk een aanvechtbaar litterair product was, maar over het algemeen kan ik het met de bedillers der uitgave niet eens zijn. Ik ben van oordeel, dat het vol strekt geen overbodige weelde is, dat wij eerlang beschikken zullen over een minstens honderd deelen tellende bibliotheek, waarin naast de zeer bekende schrijvers ook minder bekende zullen paradeeren, die eveneens op de ontwikkeling onzer nationale letterkunde hun invloed hebben gehad. Zulk een standaarduitgave, door goede vaklieden verzorgd, bestond nog niet: zij voert ons bovendien geschriften in handen, die wij tot dusver alleen bij name kenden. Misschien zullen die nieuwe kennismakingen met oudere geschriften niet steeds hevige verrassingen zijn, maar toch zullen zij het beeld, dat wij ons vormden van onze eigen letter kunde, helpen vervolmaken. Ook in zijn inleiding bij Gorter's Mei" (welke niet in al haar details uitgewerkt en bewezen kon worden. Uitwerking en bewijzen volgen eerlang in een boek over Gorter's werk van 1883 tot 1897") blijft prof. van Eyck trouw aan zijn methode: het cerebraal doorschouwen van de centrale gedachte, die het litteraire kunstwerk beheerscht, al laat hij die beschouwing volgen door enkele belangwek kende aanteekeningen over de technische ver werkelijking. Mei" is zulk een heerlijk speelsch, dartelend gedicht, het is zóó geheel zingend geschreven en het initiatief is zoozeer overgelaten aan de inspiratie van het oogenblik, hier is zoozeer vorm en inhoud n, hier geeft het rijmwoord zoo vaak den beslissenden doorslag hoe zich een eenmaal opgevat beeld verder ontwikkelt en hoe uit het eene een ver rassend ander ontstaat, dat het m.i. volkomen bestand is tegen het meest cerebrale onderzoek naar de centrale gedachte van het gedicht, neen sterker nog, dit onderzoek vormt als het ware een onontbeerlijk tegenwicht, dat de loutere prille plastiek, de bloeseming der woordenweelde een des te krachtiger relief geeft. P. N. van Eyck toont zich toch ook zelf een dichter in zijn beschouwing over deze improviseerende schatering van dichtklanken. Nergens tracht hij ons een dor commentaar op te dringen, de zingende stem wil hij niet onderdrukken door analyse, hij laat het kind Gorter vrij ronddartelen in zijn heidensch schoon gedicht, maar hij is naast hem de wijze man, de volwassene, de opvoeder, die glimlachend het spel van den dichter gadeslaat en slechts waarschuwt: Denk niet, dat het alleen maar dartelen is. Men schrijft niet een gedicht van ongeveer vierduizend verzen zonder dat men ook wel eens zijn gedachten heeft laten gaan over datgene wat men uiteindelijk in het geheel heeft willen uitdrukken. Prof. van Eyck, leerling, bewonderaar en op volger van Albert Verwey, ? beproeft de aanleiding tot de hoofdgedachte van Mei" te doen onder kennen in de eerste gedichten van Verwey, in Persephone" en in ,,Cor Cordium". Gorter kende en bewonderde deze gedichten vóór hij zich zette tot het schrijven van zijn Mei". De veronder stelling is dus aannemelijk, evenals het aannemelijk is, dat de kennismaking met Jacques Perk voor Willem Kloos van grooten invloed op zijn ont wikkeling is geweest. Maar zooals Kloos in zijn eerste sonnetten zijn bewonderd voorbeeld ver achter zich laat, zoo was ook de vleugelslag van de zingende vogel Gorter veel weidscher en ver rukkelijker dan het tamelijk tamme klapwieken in klassieken maat van den cerebraleren Verwey. Een heel enkel voorbeeld moge het verschil in toon in een overeenkomstig beeldgeheel aanduiden. Zie eenerzijds Verwey in Cor Cordium": Toen zocht ik op de wegen van mijn 7-^ Al uw gedachten, die daar dag en nacht Spreken van u: zooals men soms mocht zien Feestgangers, gaande naar een groote stad, Hij troepen op den heirweg: al die liên Maakten verward geluid, en lieten pracht Van, kleur'ge mantels, of fluweelen kiel, Of pluimhocd pronken in het zonlicht, dat Rij vollen middag van den hemel viel: Of anders: pelgrims, die in grauwe pij, De armen gekruist, met zware stappen gaan, Achter elkander, in het koude licht Eens vroegen morgens: .?zoo gaan, droef of blij, Al uw gedachten altijd af en aan, Kn zijn altijd, nabij voor mijn gezicht: '' En anderzijds Gorter in Mei", eerste boek: Kn heel ver nit het bosch kwam ijn gerucht, Wielen en stemmen, tripp'lend op de lucht. Daar was een weg belegd met verse h geel grint, Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt; Maar achter het geluid kwamen gegaan Kerst kind'ren met helroode jurkjes aan; Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden. Kn groot're meisjes in het wit, de handen Gestrengeld, op het gras onder de sparren. Daarachter op den \veg de bocrekarren, Die geel stof sponnen, van hun raders op. Het was een bruiloft; zooals een speelpop, Met kanten en juweel mooi zat de bruid Hoog boven 't stuiven en de bloemen uit. De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen Kinkelden, d' akkerman stond ze te tellen Kn zwaaide met zijn pet: toen klom 't gepraat Tot een hoog juichen op die geele straat. Kn toen ze traden uit liet groene wond, Begon de zon in het gewrongen hout Van karsnijwerk stil te glanzen en In kop'ren bussen op de raderen. 7,oo schoof de stoet voorbij in dichte trein, 't (ieraas verflauwde, menschen werden klein, Alleen blocmkleuren glansden zichtbaar, 't wit Der meisjes, en van paarden 't staal gebit." PROF. van Eyck zet in zijn inleiding met precieze, weloverwogen woorden uiteen welke gedachte de jonge Herman Gorter in zijn gedicht verwerkelijken wilde. De inleider beschrijft het als een verhaal van eenvoudigen inhoud. Mei, kind van zon en maan, komt op aarde, wordt door den dichter met een hevig verliefd oog bespied, beseft eigen sterfelijkheid en wil zich door een huwelijk met den blinden god Balder, dien zij gezien heeft en hooren zingen, onsterfelijk maken. Van haar liefde en verwachtingen spreekt zij haar vader en haar moeder. Doch vergeefs zoekt zij naar den god, zij blijft eenzaam en het is de dichter, die zich over haar eenzaamheid ontfermt. Toch kan zij niet lang bij hem blijven; omdat zij haar einde voelt naderen ontvliedt zij hem, doch hij zoekt haar weer en: Ik groef een graf waar golven komen toeDekken het zand en legde haar daar neer. Daarover zand: de golven komen weer Kn dalen weer met lachen of geschrei Daar ligt bedolven mijn kleine Mei. De centrale gedachte, die het gedicht beheerscht, beschrijft prof. Van Eyck ongeveer als volgt: De Mei-figuur belichaamt de vergankelijke natuur lijkheid", datgene wat het sterkst in den dichter leefde en om uiting vroeg: het zwerven van de jonge ziel door de heerlijkheid der wereld, uitge drukt in het komen op aarde van de verrukkelijke lente in Holland. Gorter kon er tenvolle zijn sensi tieve natuur in uitstorten, hij mocht er alles be schrijven wat hij zag in heidensche natuurvreugde, hij mocht alle beelden gebruiken en doen dooreenbuitelen, die nog nimmer in de poëzie waren binnengedrongen. Evenveel schoonheid en natuur zag hij in het licht ritselende rijwiel met fonkelende spaken als in het diamanten spetterende beekje. Verder nog ging hij naderhand in deze richting in zijn gedichten, die wij gewoonlijk zijn sensitivistische noemen. De Balder-figuur, daarentegen, is de goddelijke belichaming van 's dichters zelfbewustwording als eeuwige ziel". Het eeuwige mist het vergankelijk en ook het natuurlijk element van bloeien en welken. Het is aldus aan de natuur tegengesteld. En daarom is een vereeniging tusschen die beiden (i.c. een huwelijk van Balder en Mei) onmogelijk. Tenslotte is dus Mei" een zin aanduidend ge dicht, waarin Gorter vertelt, hoe de onderscheiding tussen de eeuwige ziel en de vergankelijke natuur lijkheid dit wilde voor alles zeggen lichame lijkheid ook voor hem een persoonlijk, en dus onvermijdelijk een dichterlijk probleem geworden was". Het is goed, zei ik, dat prof. Van Eyck dit uiterst onbevangen gedicht, dat ons het besef van een centrale gedachte", door zijn zingende, springende spontaneïteit volkomen dreigt te ontnemen, eenmaal verstandelijk onder de loupe nam. Hij doet daar dit goede mee, dat hij ons de verschillende schoon heden in een duidelijk verband rangschikt, hij maakt ze overzichtelijker, hij draagt bij tot haar volkomen verstaan, terwijl hij overigens niet de minste schade toebrengt aan wat van de Mei de onverwelkbare bekoring uitmaakt. M.i. heeft hij in zijn karakteristiek nog n bizonder schoonen trek veronachtzaamd en wel een psychologischen. De kleine Mei, die toch bij al haar overdrachtelijkheid, haar overstelpenden rijkdom aan verschijningsvormen, in wezen de psychologie behoudt van een ongerepte, zuivere maagd, is verliefd geworden op den robusten mannelijken Balder. Zij is een verrukkelijk meisje, reëel gebeeld, wanneer zij het geheim van haar liefde uitfluistert bij haar moeder, de maan: Moeder, die mind' ik zoo, zon nu voor goed Mijn hoofd zoo warm en do{ zijn en mijn bloed Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol Van bloed en donker als wijnmocr, waar verschool Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?" en aan haar vader vraagt, de zon: Vader, uw rijzenis vervult de boorden Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen De donkere nachtwolken als rijke mijnen, Gouden en zilveren, o vader, reine Welwellust, bronwei, uit \vien de fonteinen Van alle licht vervlieten, geef ook mij. Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij Om u\v verborgen licht, mijn blonde haar Groeit er van op zooals het koren waar liet gouden zaad viel en de zomerregen. Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen .Bereizen ga ook .Moeder gaf mij melk". Het is de angstig verrukte gesteldheid van het koel-reine jongemeisje, dat kind was, maar dat door te zijn gaan liefhebben plotseling volwassen geworden is. In dit opzicht geloof ik, dat prof. Van Eyck Gorter's werk zelfs nog onderschat: hij acht het noodzakelijk naast het alleen maar verrukkelijke Boek I, den feestdans van Mei, en het lichtelijk droefgeestige Boek III, dat haar einde bevat, het tweede boek, dat het centrum van handeling en gedachte inhoudt, in bescherming te nemen. Ik geloof, dat het grootste der boeken, het tweede, deze verdediging uit het oogpunt der poëzie geens zins behoeft, integendeel, bij gelijke kracht van plastiek, die zich hier wellicht in de wonderbaar lijkste en daardoor minder onmiddellijk te be vatten beelden verwerkelijkt, is de zinrijkheid van het gedicht in dit middenstuk vooral niet minder dan in den linker- en rechtervleugel van het bewonderenswaardig evenwichtig gebouwde dicht werk. Helaas laat de plaatsruimte niet toe nog langer met u te verwijlen in de sterk geurende gaarde dezer poëtische bezetenheid. Meer dan vijftig jaren oud is dit gedicht; men kan het zich niet voor stellen. Alles is er blinkend en nat van de verf, nog steeds staat de lezer verstomd over de nieuwe vaart, die ons Hollandsch hier gekregen heeft en de gloednieuwe kracht van al deze versche als pas geplukte woorden uit de enorme schat. De tuin van Holland, de duinen, de zee, heden en verleden, alle bedrijven, alle samenscholingen, al het gegons van stemmen, het gekrioel van kleuren, alles is er in uitgezongen met de kracht van een bazuinstoot. Na alles wat wij later gelezen hebben, heeft de macht over ons van Gorter's Mei eerder ge wonnen dan verloren. PAG. 8 DEJGR.OENE No. 3286

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl