De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 22 juni pagina 18

22 juni 1940 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

VERLEDEN week kreeg mijn steeds nog bij mij te gast zijnde neef Baron Goudknots een gewichtige brief van zijn heraldisch adviseur, die reeds jaren bezig is nasporingen voor hem te doen. En rtu was deze dan eindelijk tot resultaten gekomen. Nadat mijn neef den halven ochtend bezig was geweest met het lezen van den brief en met zijn oogen niet te gelooven, kwam hij kuchend van vreugde naar mij toe, en vertelde mij dat het geboor tehuis van den eersten Goudknots ontdekt was. Mijn neef haalde een foto uit de brief, toonde mij deze en sprak: Hier woonde eens de grondlegger van ons beroemde geslacht. Voor dat hij in den adelstand verheven was, sleet hij zijn dagen als eenvoudig tollegaarder. Toen de hertog van Alva met zijn Spaansche scharen ons land binnentrok, liet hij alle soldaten tol betalen. Een zilverling de man. Daar om heeft Frederik Hendrik hem in den adelstand verheven." Toen hij dat zoo gezegd had, bevond ik, dat mijn ver moedens juist waren geweest, mijn neef Baron Goudknots héft iets van een O.W.-er. Oogenblikkelijk besloot mijn neef naar Bergen op Zoom te reizen, en hij stond er op dat ik met hem mee zou gaan. Eenmaal in Bergen op Zoom aangekomen, begonnen we aanstonds het huisje te zoeken. Mijn neef ging van het eene cafénaar het andere omdat hij zoo'n last van de warmte had. Eindelijk kwamen wij min of meer toevallig voor het bewuste huisje te staan. Het was een kleine stulp die blijkbaar bewoond was. We belden aan; een oud rimpelig klompenmakertje deed ons open en was direct genegen om het huis aan mijn neef te verkoopen voor een bedrag van 500.000 gulden. Het klompenmakertje wreef vergenoegd in zijn handen en spuwde op den grond, waarbij hij opmerkte dat hij wel afstand van het huis wilde doen omdat hij 5 gulden per week huur betaalde, wat te veel was omdat het dak lekte. Mijn neef betaalde con tant en liet een aannemer komen, die opdracht kreeg het huis meteen af te breken, de steenen zorgvuldig stuk voor stuk in vloeipapier te pakken en te nummeren, en ze naar mijn landgoed te sturen. Ondertusschen vroeg mijn neef mij of ik er bezwaar tegen had dat hij zijn historische huisje zoolang op mijn landgoed liet opbouwen. Na tuurlijk vond ik dit goed, want dan zou ik hem in zijn huisje laten wonen en van mijn plichten als gastheer ont slagen zijn. En het gebeurde aldus, dat de stee nen stuk voor stuk ingepakt werden en naar mijn landgoed verzonden. Nadat wij de terugreis volbracht hadden, werd een bouwmeester ont boden die de opdracht kreeg het huisje op te bouwen en zich daarbij nauw gezet aan de volgorde der genummerde steenen te houden. De bouwmeester en zijn twintig metselaars werkten drie dagen dag en nacht. Op den vier den dag kregen wij de boodschap dat het huis gereed was. Onze teleur stelling was echter niet gering, toen wij zagen dat de steigers nog niet weggenomen waren. Toen mijn neef den bouwmeester om opheldering vroeg vertelde deze dat hij de steigers niet durfde te verwijderen omdat het huis anders om zou vallen. Mijn neef frons te het voorhoofd, stak zijn monocle in het oog en nam de zaak nader in oogenschouw. Toen concludeerde hij, volkomen terecht: Het staat on derste boven." Dat was heel juist gezien, het huis stond zeer labiel op zijn twee schoorsteenen, en zonder de steigers zou het zeker omgeval len zijn. Mijn neef Baron Goudknots ontstak in hevigen toorn, maar de bouwmeester verklaarde dat hij zich aan de opdracht gehouden had. Hij had de steenen immers in de volgorde waarin hij ze ontvangen had, volgens de nummering op elkaar gezet. Hierop wist mijn neef niets te antwoorden; hij betaalde den bouwmeester en moest ook nog extra betalen voor de steigers die moesten blijven staan. Mistroostig ging Baron Goudknots met mij naar huis, en de heele geschiedenis heeft mij dien. avond vele flesschen champagne ge kost. Maar nadat ik mijn neef naar zijn logeerkamer had laten brengen, belde ik den bouwmeester op, en liet hem direct komen met zijn twintig werklieden. Om het huis heen liet ik twee zware houten hoepels bouwen, en wel zoodanig dat zoowel de voor gevel als de achtergevel zich in een cirkelvormige houten betimmering be vonden. Het getimmer en gezaag was den heelen nacht niet van de lucht. Mijn neef bemerkte hier evenwel niets van, want hij sliep de slaap des recht vaardigen en zijn roes uit. Tegen het krieken van den ochtend waren de beide houten hoepels die het huis omspanden, gereed. Ik gaf den arbeiders bevel te gaan duwen, en in een oogwenk was het huis een halve slag omgerold en wezen de schoor steenen naar boven. Na het even uit voerige als late ontbijt van mijn neef nam ik hem mee naar het huis. Hij stond perplex en was ontroerd door deze verrassing die ik hem bereid had, en ook zeer getroffen door het woord Welkom", dat ik met witte rozen boven de deur had laten aanbrengen Terstond ging hij binnen een kij> fc nemen. Toen hij eenmaal binnen w' deed ik de deur achter hem dicht ei. gaf een stevige duw tegen het huis. Met een steeds toenemende snelheid rolde het historische huisje met mijn neef Baron Goudknots er in, van mijn landgoed af, alsof het een beschuitbus was. Het is gerold in de richting van het landgoed waar het hoort te staan, en ik voelde mij aanmerkelijk op gelucht. Dagboek van een burgermannetje Maandag, ij Juni. VANDAAG had ik een ontmoeting, zooals men ze niet dagelijks heeft. Dit kan op opsnijerigen toon gezegd worden, het is dan de inleiding tot het verhaal van een ontmoeting met een hoogen Piet. De Piet dien ik ontmoette, was heelemaal niet hoog; het merkwaardige was alleen maar, dat ik hem in 'n kleine halve eeuw nauwkeuriger gezegd: in zeven-enveertig-jaar niet gezien had. We hadden samen, tot ons veertiende jaar, van ons twaalfde jaar af, op de H.B.S.banken gezeten, en toen was hij uit mijn horizon verdwenen. Twee jaar heb ik hem dus slechts ge kend; maar: in den tijd dat men on eindig dieper door aUe verschijningen wordt beïndrukt dan in zijn later leven. Men wandelt dan vol van de hevigste belangstelling door de wereld, de wondere wereld, waarvan men wieweet-wat-al verwacht. Men is als een jonge hond. Zoo komt hij de straat op, wat blinkt er allemaal aan alle kanten! Daar hangt iets wonderbaarlijks. Een paardestaart! Neemaar, daar spring je met je waggelpootjes op af! Zoo was ik met mijn zeer wankele pootjes op dien Piet afgesprongen. En ik was in mijn hart getroffen dat is niet te veel gezegd , toen ik hem weer zag. Hij trouwens ook. En we hadden dadelijk, al waren we heelemaal geen speciale vrienden ge weest, enkel maar kameraadjes", een volkomen vertrouwelijkheid. We aar zelden geen oogenblik, of we elkaar wel konden tutoyeeren. We spraken over de dingen van den dag zoo onbe vangen, als we dat nooit doen met de zóó weinig bekende menschen om ons. Al waren we toch ook eigenlijk wel totaal onbekenden die niets van eikaars leven wisten.... Of wisten we er wezenlijk toch alles van? The child is father to the man; dus mis schien .... Maar dat beredeneerden we niet, we praatten gewoon, open, we vatten de conversatie precies weer zóó op, als we ze voor zeven-en-veertig jaar afgebroken hadden .... We waren weer allebei: jongens; want we bekeken, door den enkelen en hóe weldadigen! invloed van onze herinnering, neen, van onze terugplaatsing-in-de-oudesfeer, de wereld, en elkaar, als toen! We hadden weer geen belangen"; die verfoeilijke groote-menschen-belangen, die je behoedt met griezelige omzichtigheid; waarvoor je veel ver zwijgt, en je woorden kiest; het laatste beteekent: min-of-meerl iegt, oneerlijk bent. Hoe heerlijk is het, dat eens niét te zijn l Het prettige is ook, dat je zoo'n ex-kameraad niet beoordeelt. Je bekijkt hem alleen. Je bekijkt hem met de belangstelling, en de verteedering, waarmee je in de eenzaamheid een oude herinnering betuurt; die altijd mooi is; als alles wat heel ver is en heel schoon", zegt Kloos; heel ver en daardoor heel schoon! Je merkt op, hoe die buikige meneer de g uitspreekt, jaja! zóó sprak hij de g uit; ze is opzichzelf niet verheugend, zoo'n ietwat Brabantsche g, maar je geniet ze, zooals je in je jeugd een stuk koek knabbelend genoot. En zóó hield hij zijn hoofd, zoo'n beetje schuin, als hij iets leuks zei.... Dat stukje koek, waar ik het daar over heb.... Daar zit een analogie in met die jongensvriendschap. Toen ik een kind was van 'n jaar of zes, kreeg ik altijd tegen Sinterklaas, een tijdlang, telkens poppen van taai taai. Die waren, in een groot pak, gekomen uit Zaandam, waar mijn ouders ook vandaan kwamen, en dat was een ongemeene tractatie, die ik ook als zoodanig genoot. En toen ik ze al jaren lang niét meer kreeg, bleef taai-taai toch, in rnijn voorstelling, de benaming van iets buitengewoon heerlijks. Tot ik, 'n jaar of twintig al, iemand ontmoette en, ik weet niet waardoor, even met die oude verruk king van taai-taai gewaagde. Maar die-iemands ouders kwamen niet van de Zaan, hij had geen jeugdrelaties met die zoetigheid, hij had ze later wel eens geproefd; met de bereidheidtot-critiek der latere jaren. En hij zei: Wat vin je daaran? 't Is gewoon meel met 'n kruiderijtje erin!" Ik ontstelde. Ik bezon mij. Ik kon hem niet tegenspreken. En tóch...", dacht ik. Jawel, meel met een kruide rijtje .... Maar er zat voor mij nog een ander kruiderijtje in: het ouderlijk huis, de diepe, stille vreugde, als er zoo'n groot pak vol van dat heerlijke kwam.... Die taai-taai, dat zijn de vriendjes van onze jeugd. Ze zijn misschien maar meel-met-een-kruiderijtje. Als we ze op later leeftijd, den leeftijd van de critiek en de omzichtigheid, voor 't eerst hadden ontmoet, zouden we ze mis schien ook zoo beoordeeld hebben. Maar nu .... Taai-taai! BURGERMANNETJE PAG. 18 DE GROENE No. 3287

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl