De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 22 juni pagina 4

22 juni 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

WENSCHELIJK REPERTOIRE van ons toonee l IN mijn vorig artikel i) roerde ik even de quaestie van het voor een Nederlandsen tooneel wenschelijk répertoire aan. En betoogde, dat de grondslag en de hoofdinhoud van ieder tooneelrépe.-toire moet bestaan uit eigenlandsche stukken. Dit is geen eisch voortkomend uit chauvinisme; zelfs niet uit liefde tot het vaderland. Het is een eisch voorkomend uit liefde tot een waarachtig goed tooneel. Het tooneel wil een mee-beleefbare stileering van het leven geven. Dus: een stileering van het leven, en het levensgevoel, van ons eigen volk. En nu is het een feit, dat vaderlandsche kunst in 't algemeen meerdere mogelijkheid tot waarachtig meegevoelen biedt, dan buitenlandsche. Dit geldt zoowel van oude als van nieuwe kunst; Nederlandsche kunst van de XlIIde eeuw staat ons nader dan b.v. Fransche van heden. In onze Reinaert wat ook de herkomst der gegevens moge zijn , in Elckerlyc, in de Spaansche Brabander", in de Camera", in Het Meisje van de Zangvereeniging" zit een Neder landsche toets Nederlandsche humor, Neder landsche vroomheid, Nederlandsche burgerlijkheid die onmiddellijk een snaar in ons doet meetrillen. We kunnen buitenlandsch werk bewonderen, er verrukt over zijn, het meegevoelen zooals we dat doen met de kinderen van den geest van 't eigen volk, doen we niet. En van het tooneel, een massakunst, d.w.z. een kunst die de diepste, primaire gevoelens van een publiek" dat een foule psychologique" is moet gaande maken, geldt dit meer dan van andere kunsten. WE bekeken nu het geval van den kant van het publiek. Laten we even naar den anderen kant, over het voetlicht heen, stappen. Hoe wordt ons een anderlandsch tooneelstuk d.w.z. een anderlandsch geheel van houdingen tegenover, reacties op het leven overgebracht? Voornamelijk door den text"; de woorden die het doen" vergezellen en toelichten; de woorden welke voor ieder die weet wat tooneel" is, het secundaire element beteekenen 2). Soms zijn er bij die woorden een paar plaatjes; soms gaat de spelleider de voorstelling in het oor spronkelijke afkijken; en copieert die. Dat laatste is nogal dikwijls het geval. Dan krijgen we dus gesteld dat de spelers zich geheel kunnen voegen naar de aanwijzingen van dien leider een copie; d.w.z. niet iets dat van binnen naar buiten" komt, d.w.z. gén kunst" in den waren zin van het woord. Vele outsiders zouden verbaasd zijn, wanneer ze wisten, hoe veel van de zeer succesvolle voorstel lingen die ze in de bloeiperiode van ons tooneel van plm. 1908 tot 1920 hebben bewonderd, copieën waren. Door die methode heeft men de techniek der spelers misschien in zekere opzichten geoefend, maar hun waarachtig artistiek vermogen is erdoor geschaad en geschonden. Doch er is ook een andere methode, die men, meer, bij de opvoering van anderlandsche stukken heeft gevolgd. Dat is: dat de regisseur het levensgeheel dat de text van het vreemde stuk hem suggereert, tot harmonische uiting tracht te brengen. Wat doet hij dan? Hij bouwt zich op den vertaa'den texc in den geest een complex van leven. Uiteraard heeft hij er, geheel te goeder trouw, meer Hollandsch dan b.v. Fransch leven van gemaakt; met vernuft heeft hij dan meteen wel getracht het oorspronkelijk karakter van het stuk te bewaren", zooals dat heet. Maar dat lukt nooit geheel. Een enkel eenvoudig voorbeeld, 'n Veertig jaar geleden was ons tooneel overstroomd van Fransche echtbreukdrama's, spelend in den monde". Het waren echtbreuken van de meest verschillende soort; van de verhevenste tot de laagste; maar ze berustten alle op een mondain-Fransche opvatting van het i) Het is nog niet te laat" (De Groene Amster dammer van 15 Juni 1940). 2) Dilettanten beginnen veelal met de woorden van een rol uit het hoofd te leeren; en voegen daar dan langzamerhand eenige gebaren bij; de ethte tooneelspeler vraagt niet in de eerste plaats: Wat heb ik te zeggen"; maar: watvoor soort menschheb iktezijnf" Heeft hij dat begrepen, dan spreekt hij uit het wezen van die tweede-natuur" uit de woorden. 3) Zie J. Huizinga, Uit de Voorgeschiedenis van ons nationaal besef" (De Gids, 1912), herdrukt in zijn Tien Studiën"; en J. W. Muller in zijn Leidsche intreerede huwelijk en van de eer"; opvattingen die in wezen ons volk vreemd zijn. In de Fransche groote wereld is meer dan bij ons, en zeker meer dan bij de massa van ons schouwburgpubliek, het huwelijk een aangelegenheid van belangen; en, ook wel in verband daarmee, is het eerste gevoel van den be drogen echtgenoot daar het gevoel van gekwetste eer; bij ons het gevoel van leed. De acteur wordt dus gedwongen anders te reageeren, dan in overeen stemming zou zijn met zijn eigen gevoel. Dat beteekent: er is iets onechts in zijn spel. En het publiek? Men zou misschien verwachten, dat dat publiek zou hebben gezegd: dat is onjuist, of, bescheidener: dat is anders dan ik het voel. Maar ons publiek is nóg bescheidener; het is te bescheiden, waar het kunstwerken uit den vreemde betreft. Het denkt: dat is de juiste gevoelswereld, want het is die van een groot volk, waartegen we opzien; n: het zijn voorname menschen in wier milieu we worden verplaatst. (Wat dat laatste betreft: het schouwburgpubliek is graag bij voor name gevallen op het tooneel tegenwoordig; het voelt zich vereerd, daarbij te mogen wezen; al is 't dan eenigszins als kantlid"). Ik zal niet zeggen, dat zijn eigen gevoelsleven erdoor vervalscht of ook maar erdoor in de war gebracht wordt; zoo diep gaat het niet.... In elk geval: hun gevoelsleven wordt er niet door versterkt, bewuster gemaakt, op een beschouwelijk plan gebracht; zooals we dat van de kunst verlangen. Het ergste op dit gebied heb ik gezien, toen Magda Janssens de titelrol van Becque's mooie ! stuk La Parisienne" speelde. De Parisienne was een Anversoise geworden, die allerdwaast aandeed in de door den schrijver zoo voortreflijk geschetste typisch-Parijsche omgeving. Dit geval nu is wel hél speciaal; het was een principieele fout om een stuk dat niets anders is dan locale kleur en locale psychologie, te veranderlandschen. Ik geef dit voor beeld dan ook alleen om het gevaar, dat er in derge lijk vertalen" ligt, bijzonder sterkte accentueeren. IK wil maar zeggen, dat de tooneelkunst, die massakunst, die meer dan eenige andere het waarachtige leven, het daden-leven, in artistieksynthetischen vorm weergeeft, alleen bij eigenvolksch werk zuiver tot haar recht komt. Laten we ook een voorbeeld geven inzake een uit het Duitsch vertaald stuk. Ik denk aan Schönherr's Glaube und Heimat". Het stuk was in Duitschland en Oostenrijk niet maar een succes, maar een triomf gebleken; voldoende reden voor onze tooneeldirecties om er zich van meester te maken. Het was toen nog juist voor Nederlands aansluiting bij de Berner Conventie; men kon ongestraft kapen; de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Too neel" en Royaards' gezelschap Het Tooneel" waren er beide als de kippen bij; en studeerden beide met snelheid 't stuk in; het ne gezelschap bracht het slechts eenige dagen eerder uit dan het andere. Welnu ! Geen van die twee voorstellingen heeft te onzent, ondanks groote qualiteiten, eenig succes gehad. De reden was, dat de elementen welke ten grondslag lagen aan dit stuk, geloof en vaderland, wel het Duitsche, maar niet het Nederlandsche publiek, althans niet het Nederlandsche schouwburg publiek van dien uiterst-gemo^delijken, materialistischen tijd, vermochten te interesseeren. Het is treurig, maar het is zoo. Hier heeft men dan een paar gevallen van mis lukten, artistiek en commercieel mislukten import; import uit de beide landen waarmee ons land en volk het nauwst verwant zijn; want de Nederlanders zijn nu eenmaal dat eigenaardige tusschenvolk, met Germaansche schering en Romaanschen inslag 3). Het is mogelijk, dat dit karakter van onze bescha ving verandert, maar voor 't oogenblik is het zóó daarmee gesteld. Ons repertoire moet dan de Nederiandsche kunst tot grondslag en hoofdinhoud hebben, en daar is stof genoeg tot verheffing en nut. Het is niet waar, dat ons nationaal répertoire vervelend" zou zijn. Het is wel waar, helaas, dat menig eigenlandsch meesterstuk, dat we op school móésten lezen, en moesten mooi-vinden ook nog, door dien dwang en, laten we het erkennen: veelal ook door geringe dramatische gaven van onze docenten ons daar door tegen gemaakt is. Maar ik heb dien handicap schitterend zien overwinnen; o.a. door de voortreflijke opvoeringen van ,,De Spaansche Bra bander" door de Nederlandsche Tooneelvereeniging en van Het Wederzijds Huwelijks-Bedrog" door Het Schouwtooneel; waar menigeen voor de fraaiigheid" heenging; en zich dan, tot eigen verbazing, dol amuseerde. MOET men dan heelemaal geen buitenlandsche stukken spelen? De hemel beware mij voor zulk een conclusie ! We zouden onze beschaving zeker verarmen, als we de klassieken der wereld, o.a. de werken van Shakespeare, Molière, Goethe, Schiller, Lessing, niet kenden; of ze althans niet kenden als voorstelling; d.w.z. in den eenigen vorm waarin een tooneelstuk tot zijn recht komt ! Maar ik zie die het liefst spelen door tooneelgezelschappen uit het land van herkomst. Waarom, dat behoef ik na het voorafgaande niet meer uit te leggen. En dan moeten zulke voorstellingen worden ingeleid; door kenners van den tijd en van den auteur der betreffende stukken. Zeker, men kan ook klassieken veranderland schen"; en bij déze stukken, werken met een kern van eeuwige waarde, kan dat geschieden, zonder dat daardoor het essentiëele, dat dien werken hun zoo bijzondere waarde verleent, te loor gaat. Wordt de voorstelling in haar geheel veranderlandscht door een groot regisseur en het is wel zér gewenscht, dat dit hoogst voorname werk alleen door groote regisseurs wordt verricht dan zal dit inder daad een herschepping kunnen worden. Ik heb een voortreflijke Engelsche Macbeth-voorstelling gezien, vol ijle spokingen, en een, ook voortreflijke, Duit sche vol duistere dreiging. Zoo werd, naar eisch, het. wezenlijke van het stuk zóó tot een andersgeaard volk gebracht, dat dat een gelijkwaardigen indruk ervan kreeg. Over het adapteeren" van tooneelstukken in 't algemeen is veel te zeggen; waarbij men ook de Grieksche tragedie niet vergete; ik hoop hierover in een later artikel te spreken. Voor heden bepalen we ons tot het ideale réper toire. Dat zal dan moeten bestaan uit het beste werk van eigen bodem; in een aparte serie aan te vullen met de klassieken van andere volkeren. Zoo alleen krijgen we een tooneelrépertoire, evenwaardig aan het muziekrepertoire onzer groote muziek-instituten. Dat répertoire zal door den directeur van het gezel schap moeten worden bepaald in overleg met een dramaturg. Die dramaturg moet een goed tooneelkenner en cultuurhistoricus zijn, maar niet n der acteurs. Acteurs zien gemeenlijk de rollen met hun technische en artistieke effecten mér dan het geheele stuk. In een volgend artikel hoop ik nog even te spreken over het aandeel dat de eigentijdsche pro ductie in het répertoire behoort te hebben. En over de verhouding van tooneel en publiek. JAN WALCH Was DE GROENE juist uitverkocht toen u er naar vroeg ? EEN GOEDE RAAD NEEM EEN ABONNEMENT! FAG. ?» DE GROENE No. 3287

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl