De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 29 juni pagina 15

29 juni 1940 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

Ongewenschte badgasten HET zal zoowat een kwart jaar geleden zijn, dat we het voor het laatst over de zee en haar bewoners hadden. En in dien tijd is er in het groote water zeer veel voorgevallen. Jonge slakjes zijn er gekropen uit eieren, die gelegd waren in het hart van den winter, levend geboren puitaaltjes zijn reeds opge groeid tot kleine visschen van bijkans een vinger lang; de zwevende planten van het plankton hebben de toppunten hunner menigvuldigheid bereikt in dagen, dat ernstiger zaken dan het gadeslaan van de natuur onze krachten vereischten, en op het oogenblik is het zoover gekomen, dat het gansche overvolle leven der zee ontloken is, ook in de wateren vlak voor onze stranden, daar waar we ons in den zomerdag vermeien met zwemmen. Juist met het oog op het zwemmen in zee, dat ge misschien reeds doet en anders in uw vacantie zult gaan doen, is het allicht gewenscht de seizoengasten die vanuit zee tot ons komen wat nader te bezien. Ze zijn dit meer dan waard en bovendien kunt ge er wellicht uw voordeel mee doen. Want het warme en ondiepe kustwater heeft niet alleen de millioenenlegers der kwieke garnalen aangelokt, de tien duizenden sierlijke steurkrabben en zeer vele schijnbaar onhandig voortscharmaaiende heremietkreeften, hun gevonden of veroverde leege slakkenhuizen steeds moeizaam meesleepend, maar ook nog enkele zomersche kustwaterbewoners die voor den mensch, noch voor hun mededieren zeer aan genaam zijn. Daar is bijvoorbeeld de kleine pieterman, een vischje dat het voor zijn levensonderhoud voorname lijk op de garnalen voorzien heeft. Hij verschalkt zijn prooi door zich handig in het zachte bodemzand te woelen, waarbij alleen het stukje kop dat den grooten bek en de nagenoeg zandkleurige oogen bevat boven den zeebodem blijft uit steken. En wee de garnalen, die nu per ongeluk over dien pietermannenkop marcheeren ! Er zijn echter in de zee weinig dieren, die zich de weelde kunnen veroorloven te eten zonder daarbij onophoudelijk de kans te loopen zelf gegeten te worden; en zoo heeft ook de pieterman zijn speciale vijanden, die hem van boven moeten belagen omdat hij aan de onderzijde afdoend gedekt is door het bodemzand. Het ligt dus voor de hand, dat de rug van onzen garnalenliefhebber een wapen zal dragen en deze beveiliging is er ook inderdaad. Voor aan de rugvin en ten overvloede ook nog aan den achterrand van elk der beide kieuwdeksels zitten zeer scherpe stekels, die men zeer terecht het praedicaat venij nig" kan verleenen daar ze aan hun bases voorzien zijn van flinke gifklieren. De visschers, die uiteraard veel met den pieterman in aanraking komen, hebben niet voor niets een heiligen eerbied voor deze stekels, die ook bij den mensch doorgaans ernstige infecties veroorzaken. Het is natuurlijk een volslagen dwaasheid te willen probeeren niet op een pieterman te trappen bij het baden, doch maak u niet al te ongerust; daar waar men veel baadt wil de garnaal niet zijn, en bijgevolg zal ook zijn belager er niet zoo spoedig komen. Doch wie op het uitgesproken stille strand in zee duikt loopt een kleine kans op de giftige verwonding van dezen kleinen visch, die er echter in den regel vandoor zal gaan zoodra hij het menschengeploeter in het water verneemt. Zijt ge echter zoo ongelukkig een steek te krijgen, neem dan snel uw maairegelen, zuig of knijp het wondje zoo goed mogelijk uit en ga direct naar een dokter opdat niet een paar dagen van uw vacantie bedorven worden door een stijf been. En dan is er nog een gevaar dat het baden in zee met zich kan meebrengen, een gevaar gelukkig, dat in den regel zeer overschat wordt. Als schier willooze zeer waterige gelatine-wezens drijft de zee in den zomer duizenden en nog eens duizenden traag voortklokkende kwallen naar de kust. Dat zijn ware landings-, of wellicht beter gezegd strandingstroepen van het zoute water. Ieder kent immers het zomersche strand, dat op goede" dagen bezaaid kan liggen met vlug verdrogende kwallenlichamen, terwijl nog ontelbare dieren in het water den baders schrik en angst aanjagen. Immers, die kwallen zijn zoogenaamde neteldieren en een aanraking daarmee zal ons allicht in een netelige positie brengen, wordt vaak gedacht. Ja, waarlijk, die glibberige dingen zijn neteldieren, op hun lange tentakel slierten zitten vele millioenen micros copische blaasjes, bevattend een aller kleinst drupje giftig netelzuur plus een keurig netten harpoen met een afloopdraadje. Bij de minste of ge ringste aanraking worden honderden van deze gifpijlen afgeschoten en zij treffen het kleine zeedier, dat aanlei ding tot het afvuren van de netel batterijen gaf, eerst pijnlijk en daarna ook verlammend of zelfs doodelijk. De getroffene blijft hangen aan de vele dunne afloopdraden en de kwal kan haar buit naar de mondopening bren gen. MAAR zie, de mensch is geen klein zeedier en hij heeft een veel steviger huid op den koop toe. Verre weg de meeste harpoenen zullen wel even binnendringen, doch stellig geen enkele verwonding of ook zelfs maar jeuk veroorzaken. Het hangt er maar van af welke kwal ons met haar zwaar bewapende vangarmen beroert. In tegenstelling tot het min of meer ge heimzinnige pieterman-gevaar is bij de kwallen uitkijken en oppassen zeer wel doenlijk. Temeer omdat er maar enkele soorten (vier) werkelijk veel aan onze kust voorkomen, waarvan we er slechts n te duchten hebben; en die eene is nog weer veel minder talrijk dan de drie anderen. Ge kent onze kwallen waarschijnlijk allemaal al is het niet met naam en toenaam. Daar hebt ge in de eerste plaats de als glas zoo doorschijnende lichamen der oorkwallen, die het eerst plegen te verschijnen, soms reeds in het begin van Mei, Ze zijn ten overvloede te herkennen aan de vier witte, lichtrose of ook wel lila aangeloopen kwa dranten in haar binnenste: de voortplantingsorganen. En om nu maar in chronologische volgorde verder te gaan, op de oorkwallen volgen na enkele weken de zeer schoone dieren, die er uit zien alsof ze een echt zeemans kompas op hun ruggen dragen. Dat zijn de kompaskwallen welke met een prachtige goudbruine windstrekenverdeeling gesierd zijn. Maak u over deze beide soorten vooral geen zorgen, ze zijn zoo onschuldig als het befaamde pasgeboren kind en misschien alleen iets minder plezierig om tegenaan te zwemmen vanwege de glibberigheid. Doch let nu op. Ongeveer tegelijk met de kompassen begint ook de naarof brandkwal tot onze gewesten door te dringen, zooals gezegd doorgaans in kleine hoeveelheden, maar een enkelen kwaden keer ook in groote horden. Ga die brandkwallen ver uit den weg, ze zijn bij ons over het alge meen niet zoo groot, maar hebben daartegenover zeer lange tentakels (i nieter bijvoorbeeld) en die nemen den mensch heel gevoelig te pakken. Niet heelemaal ongevaarlijk zelfs wanneer men op een groot deel van zijn lichaam tegelijkertijd gebrand wordt. Steeds zijn deze dieren ook duidelijk te her kennen aan hun diep blauwe kleur en hun speciale teekening. En tenslotte is er de kwal van nazomer en herfst, de groote lobbes, die zeepaddenstoel heet en die nog de stevigste van al onze kwallen is. Hij lijkt een zeer lichtblauwe tropenhelm, die zeepaddenstoel, of een soort klok, waaruit een zeer dikke, druiventrosachtige klepel hangt. Wees niet bang voor hem, hij krenkt u geen haar. En zoo ziet ge, dat het erg meevalt met die vaak zoo gevreesde glibberige wezens. Men moet dus alleen zeer voorzichtig zijn met de donker blauwe brandkwallen en hun lange giftige haarslierten; maar verder is alles veilig op de kust. KEES HANA BIJ DE FOTO'S Boven : Kompas- of goudkwal Daaronder: Oorkwal Links onder: Haar- of brandkwal Daar naast: Zeefipoddenstoe/

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl