De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 29 juni pagina 8

29 juni 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Tooneelkunst en publiek ALVORENS dit hachelijk onderwerp aan te snijden, nog een kleine aanvulling op mijn laatste artikel; n.l. iets over de quaestie in hoeverre den Nederlandschen tooneelstukken van eigen tijd een plaats in het répertoire toekomt. Dat hun een plaats toekomt, spreekt, dunkt mij, vanzelf. Anders zal het tooneel niet aan zijn roeping, een levende cultuurkracht te zijn, voldoen. Dit geldt immers ook voor alle andere kunsten; men erkent reeds lang de wenschelijkheid van musea van mo derne, zoo goed als van oude kunst. Maar ook: zoo als deze officieele instituten van de schilderkunst slechts dat werk van eigen tijd opnemen, dat de zorgvuldigste en deskundigste keuring van durende waarde acht, zoo zal ook een leidend tooneelgezelschap alleen die nieuwe stukken mogen opvoeren, die tusschen de werken van het als klassiek aan vaarde répertoire niet misstaan. Er zal slechts zelden een nieuw stuk van zoodanige waarde verschijnen. Maar als het aanvaard is, en het blijkt bij de opvoe ring een stem des tijds te zijn die weerklank vindt, dan moet het ook niet met een kortere of langere reeks voorstellingen uit wezen, maar dan moet dat stuk zijn plaats op het répertoire blijven behouden; dat répertoire dat ik den rang van een museum catalogus zou willen zien innemen. De quaestie, hoe groot het aandeel behoort te zijn, dat de publieke opinie in het op-'t-répertoire-houden van een stuk mag hebben, komt zoo aanstonds ter sprake. Eerst nog iets anders. Men heeft zoo vaak betoogd: jonge tooneelschrijvers moeten de gelegenheid krij gen hun werk te zien opgevoerd; ze leeren hun vak anders niet; ze leeren niet hun tekortkomingen te zien, daar ze de voor eiken tooneelschrijver zoo noodzakelijke intieme kennis van de tooneeloptiek missen; welke alleen diengenen van hun confraters die als tooneelspeter zijn begonnen, van den beginne af eigen is. Dat is alles waar; maar ik geloof, dat de leidende tooneelgezelschappen niet in de eerste plaats in aanmerking komen om als krabbelbaantje voor de beginners te fungeeren. Daarvoor mogen eer de dilettantengezelschappen en de beroepsgezel schappen van minderen rang in aanmerking komen. Ik kan mij echter ook wel voorstellen, dat de direc teur en de dramaturg van een leidende tooneeltroep er voor voelen, zelf de tooneelschrijf kunst ook op deze wijze aan te moedigen. Zij kunnen dan die stukken van jongeren die daarvoor in aanmerking komen het zal altijd toch een zeer kleine selectie zijn in een serie matinees geven; afgescheiden van het groote avondrépertoire. EN nu het eigenlijke onderwerp van dit artikel: de verhouding van tooneelkunst en publiek. Zooals die verhouding thans is, is 't zeker niet in orde. We hebbben nu het systeem: de klant regeert. En die klant is over 't algemeen een ,,rauwe klant". Ik bedoel: ons publiek, ook het goede", ook het beschaafde", ook zelfs het geleerde" deel van het publiek, staat vrij onbenullig tegenover de tooneel kunst. En zou o, directeuren, die zoo hevig hebt geprotesteerd tegen mijn eerste artikel, ik geef u dit volkomen toe een répertoire als ik noodzake lijk acht, zoo ons tooneel wezenlijk een element van onze cultuur zal zijn, niet waardeeren; niet aan vaarden. Maar ik stem niet met u in, wanneer ge, zooals uit uw gestie blijkt, bereid zijt, u dan daar maar in te schikken. Neen, om den drommel niet ! Als ge werkelijk kunstenaars zijt en niet slechts tooneelspel-technici en geldbegeerige bedrijfsleiders doet ge dat niet! Zoomin als het Concertgebouw ervoor te vinden zou zijn, telkens eens, ten behage van de groote massa, moppen" te spelen (die het dan zeer zeker op technisch-magnifieke wijze ten beste geven zou ). Gij speelt wél moppies. En een andere parallel : ge doet als die schilders die voor de markt werken, en ze waren er in 't mid den van de vorige eeuw bij tientallen steeds maar weitjes-met-koetjes maakten"; en binnenhuisjes; niet omdat die hen zoo inspireerden, maar omdat de Amerikaansche markt die 't best plaatsen kon; soms omdat ze ze in gecontracteerde hoeveelheid fabriceeren konden, tegen een vast inkomen, voor bepaalde Amerikaansche kunsthandelaars. Dit moet uit zijn. Er moet een samenwerking op hooger plan komen tusschen u en het publiek". Daartoe moet het publiek worden opgevoed; onge twijfeld; maar gij, van uw kant, moet alvast dat hooge plan beklimmen; ge moet vóór alles aan het het kunstenaarsideaal vasthouden, nooit iets minderwaardigs spelen. Zooals ons publiek naar het Con certgebouw gaat voor hooge kunst alleen, zeker, dat het daar niet dan hooge kunst zal hooren, zoo moet het bij u ook niet anders zien en hooren dan hooge kunst. Voor amusement" zoowel op 't gebied van de-fiedel-en-de-fluit als op dat der komedievertooningen zal altijd nog wel elders gelegenheid blijven. Denk niet dat ik met iets minderwaardigs" het blijspel of ook maar de klucht bedoel ! De hemel moge ons bewaren voor tooneelhervormers die geen gevoel hebben voor het komische; dat zijn trouwens meestal lieden, die ook geen waarachtig gevoel hebben voor het verhevene; als zij van een serieus tooneel" spreken, bedoelen ze meestal een zwaarop-de-handsch tooneel, vol wijspeukig geredeneer; onderwijzend" of anders stichtelijk. Hoedt u voor zoodanige ernstige" lieden; ze zijn talrijk in ons land van schoolmeesters en dominees. Natuurlijk, voor groote namen hebben ze ontzag; Molière" weten ze, dat is klassiek; maar als ge Molière zoudt spelen, zooals hij gespeeld moet worden nu ja, ge doet dat nooit! dan zouden ze schrikken; en wantrouwig kijken.... Maar ge zegt: we zijn heelemaal niet aan dien ideaaltoestand toe; want we zijn van onze klanten afhankelijk; anders kunnen we zelfs de schouwburghuur niet betalen. Welnu, ge moet geen schouwburghuur betalen; noch aan een gemeente, noch aan een particulieren huisjesmelker. Ge moet, wij moeten als gij me nog wilt vergunnen aan uw zijde mee te vechten ! een eigen schouwburg hebben. Die moet ge den beheerders der gemeen schap uit de handen halen; of ze met particuliere financieele hulp verwerven. Het zal bij particulieren zoo die nog geld hebben gemakkelijker gaan dan bij de meeste autoriteiten; zoo lang als er al thans nog zooveel representatieve lichamen over zoo'n geval moeten worden geraadpleegd; want.... de meeste representanten en daarmee represen teeren ze inderdaad wel zeer ons volk weten niet wat tooneel/cunsïis en wezen kan; mede door uw schuld. Royaards mag ik hier weer als een voorbeeld noemen; hij wist geld voor een schouwburg los te krijgen; maar: hij wist dan ook de menschen, door de onmiskenbare accenten van waarachtigheid in zijn stem, te overtuigen, dat hij iets bijzonders wilde; en hij toonde onmiddellijk dat hij dat brengen kon. Men heeft hem later dat vragen wel nagedaan; maar het voor 't geld beloofde resultaat bleef toen uit.... Circulus vitiosus !" zult gij misschien zeggen. Men geeft ons geen geld, omdat men niet in ons gelooft, en men gelooft niet in ons, doordat wij geen geld hebben en daardoor niet iets wezenlijk grootsch kunnen geven". Ik geloof niet aan dien circulus. Ik geloof, dat wie iets waarachtig wil, iets grootsch niet een mooie zaak" hebben, zooals ge 't zelf noemt wie iets te zeggen, te toonen heeft, dat die het toonen kan. .. . En dat die het publiek tot de, nóódige, belangstelling kan brengen. En waar be langstelling is, is geld. Tot voor korten tijd betaalde Nederland een millioen per dag aan zijn weermacht, omdat men die noodig achtte. Overtuig de over heid of de kapitalisten dat we een goed tooneel voor onze ziel noodig hebben, en we kunnen met een duizendste van dat bedrag tevreden zijn. Het publiek." Ja, dat publiek op wier ongetwij feld massaal-breeden rug ge steeds maar alle schuld gooit, laten we het daar nu over hebben. Natuurlijk is het niet waar, dat de schuld daar ligt. Geen ware apostel heeft ooit gezegd, dat de schuld dat zoo velen onbekeerd zijn, bij die onbekeerden zelf zou liggen; hij weet: dat ligt alleen aan zijn eigen zwakke geloof. Een sterk geloof verzet bergen; en wentelt zeker zielen om; want in de stem van een sterk geloof huist een door niets te weerstane kracht. Ongetwijfeld, anderen kunnen u hierbij helpen. Men kan iets doen om het publiek tooneel te leeren zien" als kunst; zoodat het er niet naar zit te kijken als naar een tweede werkelijkheid. Op alle andere gebieden wordt de massa het besef van wat kunst is, bijgebracht: in zake de litteratuur op de scholen, in zake muziekgenot, in zake het zien" van schilderijen is er systematische opvoeding en incidenteele voorlichting In zake het zien van too neel is er slechts eens hier en daar een Volksuniver siteitscursus; en een hél enkel wezenlijk inzicht gevend tijdschrift-artikel. Op de scholen spreekt men wel veel over het drama, maar dan héft men het inderdaad over de dramatische litteratuur, over de texten. Er is een tijdlang, te Leiden en te Amster dam, een privaat-docent in de tooneelgeschiedenis aan de universiteit geweest, van wien iets ook te dezen kon uitgaan, en misschien ook wel uitgegaan is; men kon hopen, dat zoo, via de studenten in de letteren, de toekomstige leeraren, wat besef van de tooneelkunst zou doordringen in breedere lagen van het onderwijs; maar die pri vaatdocentschappen bestaan niet meer. De Tooneelschool, die een centrum wil worden van alle studiën in zake het tooneel, is begonnen te dezen ook iets voor het belangstellende publiek te doen; door reek sen avondlezingen te organiseeren; ook is thans voor toekomstige docenten de mogelijkheid geopend, als hospitant de lessen in voordracht bij te wonen. Maar de hoofdzaak kan dergelijk onderwijs niet zijn. De hoofdzaak, het onderwijs door voorbeelden die trekken", moet van de leidende tooneeldirecties uitgaan. OVER het répertoire spraken we de vorige week. Misschien zullen sommige lezers, die nu een maal, als de meeste menschen in ons land, een ander idee hebben van het uitgaan naar de ko medie" dan als een ingaan tot den tempel der kunst, dat ik daarvoor in de plaats zou willen stellen, wellicht zullen die het répertoire dat ik voorstelde, nog te weinig afwisselend vinden; al zal het hél, heel veel meer afwisseling brengen dan de réper toires onzer muziek-instituten; waar men zich niet beklaagt, integendeel, in n seizoen vijfmaal een zelfde symphonie te hooren te krijgen. Waarom beklagen de muziekliefhebbers zich daarover niet? Omdat men ten eerste het aangenaam vindt iets moois herhaaldelijk te genieten; maar ook: omdat men, als bij alle werkelijk ki:nst-penot, zich er in vermeit, afstand te nemen" en de uitvoering van bepaalde passages t= vergelijken met de bedoelingen van den componist; en met de wijze waarop die bij vroegere gelegenheden werden ten gehoore gebracht. Dat is het echte genieter van kunst als kunst; en zoo genoten bijvoorbeeld de Grieken hun tallooze malen herhaalde tragedies, waarvan de texten ne varietur" met eerbied werden bewaard. Zoo geniet men ook in Duitschland en Frankrijk zijn klassieken; die men door en door kent; en dat is een genot, dat hooger staat dan de spanning hoe 't af zal loope.i; een element dat sedert het einde van de XVIIIe eeuw het tooneelgenot heeft gevulgariseerd. Zeker, zelfs reeds bij een goed gespeelde tragedie in de oudheid was ook al iets van die spanning; maar door een achtergrond-van-weten verweemoedigd en veredeld. Dat genot, dat echte kunstgenot willen we weer van het tooneel; niet die prettige nieuws gierigheid die op n lijn staat met 't belangstellend kijken naar wat er gebeurt" op een schilderij. Blijft nog de vraag, de vorige week even aange roerd : welk aandeel moet en mag het publiek hebben in zake het op 't répertoire blijven van de nieuwe, eigentijdsche stukken, door den directeur, den dramaturg Behoord, op 't programma gezet? Ik zou van een ideëel kunstinstituut geen winkel willen maken, waar alleen die artikelen worden geëtaleerd en in voorraad gehouden, waarnaar veel vraag is. Maar ik zou ook niet met starre pedanterie een stuk willen handhaven, dat kennelijk het publiek niet aanspreekt. Dit laatste wil niet zeggen, dat een stuk dat een slechte pers heeft en bij de eerste drie of vier voorstellingen niets doet, aanstonds moet verdwijnen. Wanneer de keuze der stukken en ook de opvoering met de zorg geschiedt die ik heb aan gegeven, wanneer de cultureele taak wordt begre pen en bij de keuze van een bepaald stuk vervuld geacht, is het beneden de waardigheid van een kunstinstituut, het op te geven bij een onvriendelijke ontvangst; die trouwens de ondervinding heeft het geleerd; b.v. ten aanzien van Royaards' Adamopvoeringen zich soms wijzigt na twintig, dertig opvoeringen. Een museumdirecteur, die iets heeft verworven dat naar haar deskundige overtuiging kostbaar is, verwerpt dat toch ook niet, als er weinig belangstelling voor blijkt te bestaan ? Men hoeft zoo'n stuk trouwens niet in series te geven; alleen, men werpt het niet heelemaal weg. Men ziet: ik verg wel een heel andere taak van de tooneeldirecties dan die welke thans hun praktijk vormt. Een moeilijker en hooger taak. Maar de eenige taak die op hun gebied waarde heeft voor onze cultuur. Men moge mij vergeven, dat ik niet heb stilgestaan bij argumenten van de orde ik moet toch in de eerste plaats leven". Het in 't leven houden van toneelspelers, die ons niets edels geven, lijkt mij een doel van betwijfelbare waarde. Om ze als menschen in 't leven te houden, zijn ande re mogelijkheden en andere organen. JAN WALCH. i) In aansluiting op mijn artikelen in De Groene Amsterdammer van 15 en 22 Juni 1940 (?Het is nog niet te laat" en ,,Wenschelijk répertoire"). PAG. 8 DE GROENE No. 3288

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl