De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 6 juli pagina 10

6 juli 1940 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven Het geluk van kleine boeken DE kleine boeken vormen een deel van ons levensgeluk. Wij zien ze liggen, nemen ze op en lezen ze op oogenblikken, dat wij ons misschien zouden hebben verveeld. Wij lezen ze ook in gezelschappen, die ons het lezen kwalijk zouden hebben genomen als wij het in dikke boeken demonstratief hadden gedaan. Wij lezen ze uit onze zak", in trams en op hoeken van straten, in pauzen van concerten, in distributiequeues, wanneer sommige anderen uit hun zak" snoepen; wij lezen ze terwijl om ons ander leven roezemoest, wij lezen ze om even rust te nemen, en even te ademen in een andere lucht. Merkwaardig genoeg zijn het de kleine boeken, die ons het best bij blijven, die zich het trouwst hechten aan onze geest. Wellicht schenken zij de waardevolste bijdragen tot den voorraad van ons geheugen. Misschien komt dat wel omdat het meerendeel der boeken te groot is; onloochenbaar is het, dat de mode dikke boeken voorschrijft. Het modeland daarom nog niet steeds het model-land der litteratuur, Amerika, daar waar een nauw verband bestaat tusschen litteratuur en geld verdienen, geeft sinds geruimen tijd de toon aan met dikke turven. Het is een groote kunst, vaak, in een kort, beheerscht bestek hetzelfde te zeggen als in een ruim: het vereischt meesterschap. Daarom wellicht is onder de kleine boeken het grootste quantum schoons. Het zijn ook de boeken, waarvoor het veelvuldigst een treffend gewaad gevonden wordt. Een klein boek, schijnt men te denken, moet goed voor den dag treden. Het moet door een verzorgd, aantrekkelijk uiterlijk mede zijn bestaansrecht bewijzen. De groote boeken toonen zelden zulk een innemend gelaat; ze schrik ken af door hun stug voorkomen en zijn in den regel zwaar op de hand. De kleine boeken voldoen aan een kinderlijke trek in ons: het sierlijke voor het oog, het lichte van gewicht vereenigd te zien met iets geestelijk verhevens. Wij willen in een klein bestek: de liefde, de aarde of de hemel, volledig, zooals wij dat in de natuur vaak zien in n oogenpaar, in n bloem, in n ster. DIE ik vandaag voor u gekozen heb, zijn boeken, kleine, van verscheiden aard. Het eerste is vrijwel een schoolboek, maar de inhoud is voor iedereen, Humor en Humoristen", door Dr. W. H. Staverman (J. M. Meulenhoff, Amsterdam). Hier is een keuze gedaan uit 125 jaren Nederlandsche humor en men vindt er stukken in van de dames Wolff en Deken, Jacob Vosmaer, Potgieter, W. J. van Zeggelen, Hildebrand (Beets), Jonathan (Hasebroek), van ongenoemden uit Braga", van De Schoolmeester (Van de Linde), De Oude Heei Smits (M. P. Lindo), de Génestet, Piet Paaltjens (Haverschmidt), Multatuli (Douwes Dekker), Van Eeden, Falkland (Heyermans) en Jac. van Looy. Reeds de opsomming is typeerend: van de vijftien auteurs verschijnen niet minder dan acht (dus het grootste deel) pseudo- of anoniem. Het is of men zich voor de humor in Nederland toch een weinig heeft geschaamd. Valsche schaamte, een typisch Nederlandsche eigenschap komt in dit namenlijstje humoristisch om de hoek. In een korte inleiding tracht de heer Staverman duidelijk te zeggen, wat men onder humor te verstaan heeft. Hij gaat daarbij op een tamelijk groot aantal uit spraken van anderen af en geeft van al deze een samenvatting. Door een zekere orthodoxie in de begripsbepaling lijkt zijn opvatting eensdeels vaag door te groote ruimte; aan den anderen kant werkt de indeeling in groote", kleine" en heel kleine" humor hinderlijk klasseerend. En zou, vroeg ik me onder het lezen af, er niet tevens in elke definitie een persoonlijk element schuilen, dat de interpretatie van het begrip voor verstarring behoedt? Is het daarom wel zoo goed een samenvatting te geven van wat anderen voor waar hieMen? Aan de practijk getoetst kan Staverman's op vatting slechts ten deele de mijne zijn. De zijne leidt er n.l. toe, dat de Schoolmeester, een der heerlijkste, onverwelkbaarste negentiendeeeuwsche Nederlandsche auteurs, een plaats krijgt bedenkelijk dicht de heel kleine humor naderend." En verder: Van de lach en de traan" is de lach overvloedig maar de traan ontbreekt. Daardoor heeft z'n werk iets droogs." Welnu, ik laat om die ontbrekende traan geen traan en verkies boven de wijze, klassieke glimlach van stylistisch - ingewikkelde fijn - aards, boven het vochtige gemeesmuil uit vele der hier opgenomen stukken, boven veel flets'sen stoffig ook, dat eenmaal glansend was, de kersversche lach van De Schoolmeester, omdat het dezen man is aan te zien, hoe geweldig hij zich vermaakt heeft in dit leven, en op passende wijze, en omdat hij ons van zijn amusement laat mee genieten in sterk plastische beelden, die ons het wereldje toonen van geboende straten, glimmend geverfde kozijnen, horren en kipbruggetjes; gansch dit wereldje van N.-Hollandsche houten huizen, de stadjes en hun deftigheid, de sofa's en de ledigheid van hoofden onder hooge hoeden, de heldhaftigheid van schutters en de zeeman met de eerlijke, ruige borst, de keurige tuinen, de muffe saletten, het rondgeslepen negentiende-eeuwsche leven in de tuinspiegel van Holland; al dit leeft er in voort. Meer, meer geeft deze man ons dan hij in woorden beschrijft; zijn woorden zijn speeldingen, zij nemen andere kleuren, andere beteekenissen aan, ze doen halsbrekende toeren met de orthographie en met de syntaxis. Men moet niet spreken over de heel kleine humor" als het gaat om een wonder, dat altijd verwonderlijk blijft, hoe men het keert of wendt. POËZIE; ik kan ook nog over andere schrijven, iets vroegere, gematigder. Het was een fees telijk denkbeeld van L. J.C. Boucher te 's-Gravenhage om van de ,,Proeve van Kleine Gedigtenvoor kinderen" van Hieronymus van Alphen een druk te maken, nauwkeurig getrokken op de eerste uit gave van 1778 bij de weduwe van Jan van Terveen te Utregt." Het boekje bevat dus ook de 22 oorspronkelijke plaatjes; inderdaad een allerliefst geschenkje, dat vermoedelijk bij de volwassenen meer bijval zal oogsten dan bij de kinderen. Want men moet toch al grijs haar beginnen te krijgen om het ware genot te hebben aan deze wel heel brave en onderrichtende maar overigens zoo wel gebouwde, fraai klinkende, ondanks alles beeldende dicht kunst uit den Pruikentijd. Het leven op de buitens der gepruikte heeren zien wij, via dezen beleerenden kindervriend, toch maar in fijne slagschaduwen voor ons. En treffend blijft de psychologie er in van het levenslustige, schuldelooze kind van alle tijden. Op zich zelf is het een gezelschapsgenoegen, stel ik me zoo voor, gezamelijk het geheugen op de proef te stellen en de herinnering op te ha'en aan deze oude bekenden: ,,Die perzik gaf mijn vader mij, Om dat ik vlijtig leer." etc. Hoe dankbaar is mijn kleine hond voor beentjes en wat brood!" etc. Zou ik voor den klepper vreezen, O! Die lieve brave man". etc. ,,Die telkens in de spiegel ziet, Kn zig met schoonheid vleit," etc. ,,\Vij zalen laatst bij Saartje, Onze onde goede baker, Die sprookjes kan vertellen", etc. Om van de beroemde Pruimeboom" en Cornelis had een glas gebroken" maar niet te spreken. Wie kent ze niet bij overlevering ? Is het niet aardig ze nu eens volledig en dan nog wel in hun oorspronkelijken vorm te bezitten? Het psychologische element in een dichter open baart zich in onzen tijd gewoonlijk ingewikkelder en verscheidenen Toch kan men van Han G. Hoekstra's verzenbundel Het ongerijmde Leven" (J. M. Meulenhoff, Amsterdam) niet zeggen, dat de dichter zich in de doolhoven der complexen ver liest. Integendeel, hij verschijnt er ons in als een ongetwijfeld modern, maar eenvoudig, weinig samengesteld mensch met groote onbevangenheid en gevoelens, die, levendig verwoord, de gevoelens van velen zijn. Het ongerijmde Leven" is een bun del, waarin zich hier en daar duidelijk den invloed van iets oudere dichters verraadt. Zonder Nijhoff, zonder Marsman b.v. had de kunst van Hoekstra er ongetwijfeld anders uitgezien. Dit wil niet zeggen, dat hij niet ook iets eigens bezit; het is zeker, dat hij op eigen wijze dat wat uit voorgangers stamt heeft voorgezet. Zijn toon heeft partij getrokken van wat reeds op een soortgelijken toon was gezegd. Bijna voortdurend blijft zijn poëzie dichter bij de zegging dan bij de zang. Zijn rhythme heeft niet het sleepende en meevoerende, die een kenmerk zijn van het zingend vermogen". Op dichterlijke wijze zegt hij gedachten en gevoelens uit, dikwijls in een tamelijk sterk woordspel, maar altijd bevattelijk en met een streven naar eenvoud. Een van de schoonste en eigenste zijner gedich ten is Constantia". Hier is het psychologische element het nauwst met het beeldende en zingende verstrengeld. Dit is een poëzie, die blinkt en tegelijk zinrijk is. Minder klinkend, maar vlot uitgesproken en zeer oorspronkelijk van gedachte is De Man met de Roos", een kleine roman.in 15 coupletjes. De dichter ziet den dikken man in slobberig zomerpak, waar een roos naast een vulpen stak", zijn gang is waggelend, zijn postuur caricaturaal. Hij heeft een boeket in de hand. Nieuwsgierig volgt hij dien man. De man komt aan een huis, wordt opengedaan door een vrouw en door deze liefderijk ontvangen. De dichter bezint zich: hij had dit al lang moeten weten, dat uiterlijk mooi het wezen niet is, enkel tooi, dat een man met een eendengang en ook anderszins caricatuur er niet meer veroordeeld werd, dat hij zoo een leelijkerd, en lomp was, en warm overstuur." De hond rent als een dolleman rond het paar. De deur gaat dicht. Ook wat de vrouw denkt, is treffend verwoord: Zie daar, zei die, dit is mijn man, als vazen breekt schoonheid stnk, slechts liefde is een duurzaam geluk en dit is mijn deel ervan." Oorspronkelijk en scherp psychologisch tevens is het gedicht: Bij een portret", waarin de dichter zijn afstand tot het ouderlijk huis uitmeet. Dit is geen groote dichtkunst, niet de hemelbestormende, zooals men dat vroeger noemde, niet die van de aarde wegvoert in de eeuwigheid, niet de rijkklinkende, sterk rhythmische, die als een streelende muziek is, niet de wonderdadige, die uit de oneindige verte of de ongrijpbare hoogte aanzweeft, het is niets dan de heldere, kortademige begeleiding van een eenvoudig leven, door een zacht en tegelijk sterk voelend mensch, die zijn aardsche bestaan niet verdoemt, niet verheerlijkt, maar uit simpele liefde berijmt, hoe ongerijmd het dan ook is. Dit eenvoudige, heldere, kortademige, vormt een tegenstelling met de poëzie der oudheid, waarin het breedgemetene regel is en de regelmaat zelf een der voorwaarden van de dichtkunst. Dr. D. Loenen vertaalde als uitgave der Wereldbibliotheekvereeniging de Vierde Pythische Ode van Pindaros, behelzende het oudste verhaal over den tocht der Argonauten." De dichter huldigt daarin Koning Arkesilaos de vierde van Kyrene, die een wagenren gewonnen heeft bij de Pythische spelen in Delphi. Hij doet het door den koning te herinneren aan de stichting van zijn stad en hij maakt tevens van de gelegenheid gebruik om voor een banneling genade te vragen. Dr. Loenen vertaalt de ode in proza. Het vertalen van Grieksche poëzie is altoos een gewaagd experi ment. Eigenlijk is het een poging iets onmogelijks te volbrengen. Want er bestaat in de eerste plaats nauwelijks een voldoend aantal woorden, die men uit het woordenboek van links naar rechts en van rechts naar links zou kunnen lezen; d.w.z. de gevoelswaarden der woorden onderling zijn te verschillend, de beteekenissen dekken elkaar niet of ten halve. Reeds daarom is een in het Nederlandsen vertaald Grieksch gedicht nauwelijks nog Grieksch van beteekenis en verstaanbaarheid. Daarnevens komt dan nog de aangelegenheid van den vorm. Die vorm is streng en veeleischend. Het wezenlijke is rijk omkleed met versieringen. De rhetorische traditie kent het sierend, overbodig woord een ondergeschikte plaats en een onnadrukkelijke waarde toe. De waarde van het overbodige, sierende woord nu komt in de vertaling te nadrukkelijk terug en geraakt op een te ruime plaats. Dienten gevolge wekt een in het Nederlandsch vertaald Grieksch gedicht, behalve dat het nauwelijks verstaanbaar is, bij den lezer slechts een hoogst onvolledige voorstelling van den wezenlijken vorm en innerlijken eenvoud. Misschien dat de moeilijk heid van deze ode van Pindaros als lees- en vertaaistof zeer verschillend is, in elk geval, Dr. Loenen is met name in het begin slecht, in de tweede helft althans veel beter op dreef. Dit b.v. is een suggestief gedeelte, waarin zelfs een zweem van het rhythme tot zijn recht komt: Maar toen Aictes den stalen ploeg te midden der mannen gesteld had, sleepte hij de koeien, die laaiende vuurvlammen snoven uit blonde kaken en met koperen hoeven stampten den grond dan d'een dan d'ander, er heen en jukte ze, gansch alleen! Kn hij dreef ze, rechtgroevend de vore en scheurde met vaam-diepe snee den rug van de kluitigc aarde!" Ik geloof, dat de beteekenis van de ode voor het Nederlandsche publiek grooter en helderder zou zijn geweest als Dr. Loenen in plaats van een kort ,,Voorwoord" een uitgebreid commentaar op het gedicht had gegeven. Het is nu moeilijk te begrijpen, al is het voor wie wil leeren lezen, een oefening, die de inspanning ruimschoots loont. C. J. KELK PAG. 10 DE GROENE No. 3189

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl