De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 6 juli pagina 18

6 juli 1940 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

fl\W© BARON VAM HET was op een zomersche avond na een nog zomerscher dag, toen ik bij mijn achterneef Jonkheer Van Fladderack tot Pommerans in de loggia zat om de maandelijksche zet van onze schaakpartij te doen, waar wij al twee jaar mee bezig zijn. Het was te warm om een pion te verschuiven, wat ik dan ook door den huisknecht doen liet. Juist toen ik mij opmaakte om heen te gaan, naderde een dreigend onweer, dat ik besloot af te wachten. De lucht werd buiten zoo zwoel, dat wij binnen gingen zitten waar het aanmerkelijk koeler was. De lucht was zoo drukkend, dat de ruiten bol stonden. Het zwerk werd loodgrijs; hooge donderkoppen stapel den zich op elkaar rondom ons aan den horizont. Het was bladstil, het eenige geluid dat wij hoorden was af komstig van duizenden dondervliegjes die tegen de ramen vlogen. Bij het beklemmend vale avondlicht stonden wij in den rooksalon naar buiten te kij ken. In de verte begon het te weerlichten, en wel in zoo'n hevige mate dat wij er ondanks de allengs ingetreden duisternis het avondblad bij konden lezen. Het schouwspel aan den hemel was zoo hartverscheurend schoon, dat wij niet konden nalaten ons naar boven te begeven teneinde op het dak een nog mooier uitzicht te hebben. Om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, lieten wij ons door twee huis knechten begeleiden, ieder met een paraplu. Toen wij op het dak aange komen waren glom het St. Elmusvuur op de kanteelen en de spitsen van de bliksemafleiders. Ook de ooren en de neus van mijn achterneef begonnen licht te verspreiden, en de paraplu's die de knechten boven onze hoofden hielden sproeiden aan alle kanten vuur. Ik en mijn achterneef staken een sigaar op aan het St. Elmusvuur op onze neu zen, zoodat dit tenminste eenig nut had. De eerste donderslagen gingen aan een dusdanig knallend gedreun ge paard, dat de glazen van mijn achter neef's lorgnet rinkelden. Hoewel het, afgezien van de bliksemstralen, vol slagen donker was, werd de duisternis om ons heen van seconde tot seconde dieper, zoodat wij zonder het St. Elmus vuur geen hand voor oogen zouden kun nen zien. Maar wij hadden slechts oog voor de bliksemstralen die boven onze hoofden zigzagden. Mijn achterneef, Jonkheer Van Fladderack tot Pomme rans, zag zich plotseling in een zigzag. Natuurlijk schrokken wij even, maar gelukkig kwam hij er zonder kleer scheuren af, alleen zijn costuum was ietwat geschroeid en zijn horlogeket ting, vulpenhouder, sleutels en nagelvijl waren gesmolten. Van de paraplu boven zijn hoofd was nog slechts het geraamte over, maar de huisknecht, die op zijn beenen trilde, bleef haar vasthouden, want hij was een consciën tieus man. Toen ik zag dat een tweede bliksem straal op de gehavende paraplu wilde neerdalen, rukte ik deze uit de handen van den ouden braven knecht en slin gerde haar de lucht in. Vlak boven onze hoofden maakte de bliksem rechtsom keert en achtervolgde de zwevende pa raplu die hoog in de lucht als een vuurwerk uit elkaar spatte. Een derde bliksemstraal had het op mij voorzien. Toen ik merkte dat deze door mijn pa raplu heensloeg, wendde ik mij schie lijk zijwaarts zoodat ik kon vermijden dat mijn kleeren verschroeiden. Want dank zij mijn tegenwoordigheid van geest sloeg de bliksem door het knoopgat in mijn revers om vervolgens in de dakgoot te verdwijnen, zoodat het met een sisser afliep. Ik begon mij echter wel wat ongerust te maken, toen er zestien bliksemstralen gelijktijdig in de zestien baleinen van mijn paraplu sloegen. Mijn achterneef, ietwat over moedig geworden, greep een van de stralen en legde er een knoop in. Wel alle bliksems, dacht ik, zou ik mij door mijn achterneef laten overtroeven? Ik stuurde onverwijld een huisknecht naar beneden en liet hem een paar breipen nen brengen. Een dezer breipennen stak ik in de hoogte en ving er een bliksemstraal mee op. Oogenblikkelijk breide ik er een paar warme sokken van, die evenwel uitdoofden toen ze klaar waren, want een bliksemstraal heeft nu eenmaal een korten levens duur. Ondertusschen was er een enorme donderkop boven onze hoofden komen hangen, en hagelsteenen zoo groot als struisvogeleieren vielen om ons neer. Vertoornd riep mijn achterneef: Is het nou eens uit met dat gedonderjaag?" Ik was het met hem eens, die groote hagelsteenen waren hinderlijk. Daar om klom ik in het torentje, rukte de bliksemafleider er af en wierp die met een forschen zwaai in de donderwolk. Mijn achterneef keek of hij het in Keu len hoorde donderen, want er volgde een oorverdoovende slag. Alle bliksem stralen uit den hemel sloegen op den bliksemafleider tegen elkaar te pletter, waarbij een dusdanige hitte werd ge produceerd dat alle hagelsteenen mid den in hun val verdampten om in lie felijke schaapjeswolken te veranderen. De lucht was op slag opgeklaard en de reeds ter kimme neigende avondzon liet zich nog even zien. De beide huisknechten bleken spoor loos verdwenen te zijn, zoodat mijn neef Jonkheer Van Fladderack tot Pomme rans ten diepste teleurgesteld was in de plichtsbetrachting van zijn oude getrou we dienaars, waarin ik hem geen onge lijk kon geven, want dienst is dienst. Dagboek van een burgermannetje IK, die veel couranten lees voor mijn algemeene ontwikkeling , word de laatste weken sterk getroffen door het feit, dat in die couranten zoo veel plaatsruimte aan de hengelsport wordt ingeruimd. Nu ja, het is kom kommertijd, en de komkommers schie ten dit jaar, weer en tij dienende, bij zonder welig op; en de komkommers drijven de journalisten blijkbaar altijd naar den waterkant. Vroeger zagen ze daar dan de zeeslang zijn fabuleuzen kop opsteken; dat was in 't ruime sop. Tegenwoordig zoeken we echter onze genoegens meer in 't binnenland; be minnende toch nog steeds het water; en vandaar, denk ik, dat nu de henge laars hun kop opsteken. Het gegeven past ook wel in den knussigen toon van den vigeerenden courantenstijl. Een toon, die op-zichzelf mij, zijnde Burgermannetje, eigenlijk wel zeer moet behagen. Toch, vanouds heb ik altijd een zekere minachting voor al wat hen gelde gehad. Ten onrechte, dat blijkt dan nu. Het was trouwens een min achting, die maar zeer incidenteel bij mij opkwam; nademaal ik maar zeer zelden het verschijnsel hengelaar op mijn levenspad heb gekruist. Als ik echter, een enkele maal, op Burger manstijd, zoo Zondagmorgens om 'n uur of tien, een wandeling maakte naar het buiten-de-stadsche, kwam ik daar wel eens zoo'n paar individuen tegen van ietwat verfomfaaid en verdropen uiterlijk, met half-gecamou fleerde hengelstokken beladen; een groen blikkie op zij; en dat waren dan hengelaars"; ze sjokten, mijn uit tocht met hun intocht kruisend, stad waarts, en ik wist op nóg vroegere, heel, hél verre Zondagochtendwande lingen, als in een ander leven zoo ver, had mijn vader mij dat wel eens ge zegd ik wist dan: die waren al voor dag en dauw op 't pad gegaan, hadden in de prille ochtendschijnsels al aan een water gezeten; en waren nu moe.. . Als ik goed naga, geloof ik, dat die minachting, die echte Burgerjongetjesminachting, die rustig en ongemerkt voortkiemde op den bodem mijns harten, haar oorsprong vond in 't gevoel: dat zóó vroeg op den Zondag ochtend, den ochtend der net- en opgepoetstheid, er zoo slap en onver schillig en ietwat smerig erbij loopen onbehoorlijk was; en vrijwel slampamperig, daar een net mensch op Zondag uitslaapt en dan keurig in de morgenzonneschijn voor den dag komt. Dit ging volkomen daartegen in. En dan kwam erbij en dat motief voor den afkeer zal misschien ook bij nietBurgermannetjes genade vinden dat hun schreden veelal niet enkel door vermoeienis onvast waren; en hun uitwaseming een menggeur van visch en alcohol. Voeg hierbij nog de definitie van hengelen: een stok met aan het ne eind een wurm, en aan 't andere een luibak, een definitie die ik in die jeugdjaren rg geestig vond en de minachting heeft zijn finishing touch. En tiert, als vele onzer gevoe lens, zoo niet alle, rustig voort, onbecritiseerd, en fleurig. Tot op deze laatste dagen, nu wan kelt die minachting. Door de couranten natuurlijk in de eerste plaats; die immers zoo'n machtigen invloed op al onze waardeeringen hebben; ik zou 't niet graag ontkennen, hoor ! Maar toch ook een beetje door eigen levenservaring. Want in deze laatste week heb ik kennis gemaakt met een geweldig visscher, die mij, en dat geheel onopzettelijk, heeft helpen bekeeren. Geheel onopzettelijk; zulke bekeeringen zijn de ware. Hij is tachtig jaar, vrij van sterken drank, gehuwd, en een degelijk huis- en grootvader. En toch een hartstochtelijk visscher. Men kan namelijk dat luibak-met-eenwurm-vak ook met hartstocht be oefenen; een stillen, en men zou zoo zeggen: sloome hartstocht; als men deze woordcombinatie aandurft; die dunkt mij, een zeer vaderlandsch karakter heeft. Welnu dan, die tachtig jarige is, naar hij mij met liefde in zijn stem meedeelde, al van zijn zesde jaar hengelaar, 'n Goeje veertig jaar was hij dat als amateur, maar op zijn achten-veertigste ging hij uit zaken" en werd toen rentenier; neen ! werd hengelaar. En nu nog ziet hij er geen been in, om vier uur op te staan, te hengelen tot twaalf; dan z'n boterhammetje te eten, netjes thuis zijn dutje te doen, en dan wér te gaan hengelen van vier tot tien. Ik ben zeker, dat hij 's morgens zoo vroeg wakker wordt door de popelende ver wachting: weer een vischdag ! Ik sprak op de wandeling die ik met hem deed over reizen; hij ging vriendelijk op 't onderwerp in, maar beoordeelde elk reisgebied naar 't aldaar aanwezige vischwater. Hij kent alle vischwateren van Nederland; toen hij nog welvarend was hij is nu nogal achteruit gecrisist , ging hij met allerlei heel vroege of heel late treintjes naar al die vischwateren toe. Hij is een prachtman. Hij is uiterst sober; zijn gezicht is rood van de zon, zijn hengelhanden behooren niet meer tot het blanke ras; ze zijn dichter bij zwart dan bij bruin. Hij is door-en door gezond; 's zomers dan altijd, en ik ben zeker, dat dat niet komt door de zomerzon, maar doordat de zomer de tijd voor visschen is, dat visschen, dat hem het leven tot een feest, een zér rustig, maar, naar ik nu weet, zeer innig feest maakt. ZIEHIER dan de geschiedenis mij ner bekeering. Ik minacht het hengelen niet meer. Zooals dat bij een bekeering gaat: vele elementen hebben ze bewerkt. De couranten hebben ze voorbereid; de tachtigjarige heeft den slotstoot, den wonderschok teweeg gebracht. .. . Men hoeft na zoo'n bekeering nog volstrekt niet alles te begrijpen; ik begrijp nog heelemaal niet het genot van 't visschen, maar ik geloof in 't visschen ! En ik tracht dit geloof met redenen te omkleeden, zooals men dat dan doet: het is gezond, het is zenuwsterkend nu ja, ik zou er dol van worden; maar er zijn menschen die er gelukkig door worden. .. . Gelukkig', 't is geen kleinigheid! BURGERMANNETJE PAG. 18 DE GROENE Ne. 3189

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl