De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 13 juli pagina 4

13 juli 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

De goede dingen dezer aarde IN HOLLAND STAAT EEN HUIS LATEN wij, nu zooveel teleurstel lingen op ons aanstormen zij zijn van velerlei aard en zij, die er aan ontkomen, moeten wel zeldzaam zijn niet voorbij zien aan de goede dingen dezer aarde die ook deze tijd, hoe somber hij ook zijn mag, brengt. Lach niet sarcastisch, lezer, als ik van goede dingen spreek. Zij zijn er, ondanks alles, en gij ervaart ze iederen dag. Ik zal er u n noemen en gij zult erkennen, dat ge het opgemerkt hebt en er erkentelijkheid voor voelt: het versterkte gemeenschapsgevoel. Wij Nederlanders zijn van een eigen aardig slag. Wij zijn, hoewel niet be paald stug, van een opmerkelijke ge slotenheid. Wij geven ons moeilijk; wij leven graag, als eiland-bewoners, in ons eigen klein rijk, het rijk van ons huisgezin of van een kleine kring intieme vrienden. Maar dat huisgezin is geheel ge vormd naar onze individueele geaard heid, en de vriendenkring is met zorg gekozen, door vele jaren beproefd en nauwelijks vatbaar voor uitbreiding. Natuurlijk hebben wij onze kennissen, onze collega's, menschen waarmede wij toevalligerwijs of door onze maat schappelijke positie in aanraking komen, maar al deze mannen en vrouwen blijven ons toch betrekkelijk vreemd. Wij praten met hen, geven elkaar zoo nu en dan raad of zitten elkaar dwars, maar aan hun intiemer leven hebben wij geen deel, en als zij voor goed uit ons leven heen gegaan zijn voelen wij nauwelijks een gemis. Vrienden, wat wij gewoon zijn vrienden te noemen, zijn zij niet. De stroom, die de eilanden scheidt, wordt niet over brugd. Wij zijn individualisten en wij willen het ook zijn. Verplichtingen tegenover de gemeenschap koopen wij met belastingpenningen, vereenigingscontributie of een aalmoes af. Zoo zijn wij, zijn de meesten van ons, en wij hebben misschien nooit anders gewild. Wanneer er al eens een brug van het eene eiland naar het andere geslagen wordt behoeft de stroom der verdeeld heid en van de gedachtenwisseling niet eens heel erg hevig te zwellen, of de brug drijft op de golven van de drift weg en wij verzekeren ieder die het maar hooren wil, dat wij er niet rouwig om zijn. Dan concentreeren wij ons weer op vrouw en kind, op vriend of vriendin, en keeren tot ons zelve en tot onze kleine kring terug, een kring die door de jaren beproefd is en tegen alle stormen bestand. JA tegen alle gevaren, alle stor men, behalve tegen n macht, die nu eenmaal onweerstaanbaar is, de macht des doods. Hoe onvergankelijk ons kleine rijk, zoo zorgvuldig door ons opgebouwd, ook schijnen mag, het is helaas van een zeer kwetsbare, zeer brooze gesteldheid. Het zal zich ge durende vele, vele jaren handhaven, en plotseling stort het ineen. De weinige intieme vrienden die wij hadden verzameld, tot wie wij ons zonder voorbehoud konden uitspreken, die onze zwakheden kenden en wisten te ontzien, die ons met raad en daad bijstonden als het gold moeilijke pro blemen op te lossen; de vrienden die voor ons een toevlucht waren, een toeverlaat in leed of vertwijfeling en die, als ons gesternte goedgunstiger blonk, onze blijdschap zoo gul, zonder een schijn van afgunst en met op rechte vreugde, plachten te deelen, verdwijnen een voor een en wij weten, bij hun heengaan, dat zij niet te ver vangen zijn. Want niemand kende, a's zij, ons wezen, onze aard, onze ge breken; niemand had, als zij, onze groei en ons rijpingsproces meege maakt. Op lateren leeftijd vindt men geen nieuwe vrienden meer, geen vrienden tenminste als de ouden van de jeugd. En dan treft de dood ook hen die ons het naast stonden, de leden van het gezin, en het gezinsverband wordt tot een ijdele droom. Wij be merken dan met schrik hoezeer wij eilandbewoner zijn en hoe eenzaam het op een eiland is. Doch een brug welke ons uit die eenzaamheid redden kan is er niet. IN de bewogen tijd waarin wij thans leven, hebben wij echter ontdekt, dat onze eilanden eigenlijk geen eilan den zijn; wij hebben vrij plotseling be merkt, dat wij niet zoo allén staan als wij hebben vermoed en gevreesd. De gebeurtenissen der laatste maanden hebben ons bewust gemaakt van een gemeenschapsgevoel, een saamhoorigheidsgevoel, waarvan wij het bestaan nauwelijks hebben bevroed. In menig nachtelijk uur, vol zorg en vrees, zijn wij menschen waaraan wij tot dus verre met onverschilligheid voorbij gingen, nader gekomen. Zij hebben ons gastvrijheid verleend en wij van onzen kant hebben gelegenheid gehad neerslachtigen en ontmoedigden op te beuren. Wij hebben ontdekt dat ons lot het hunne, dat hun lot het onze is, en dat wij allen tezamen behooren in een onverbrekelijk verband. Er is een sociaal besef in ons ont waakt dat ver uitgaat boven stands vooroordeel of individualisme. En wij zijn ons er van bewust geworden dat dit sociaal saamhoorigheidsgevoel ook belangrijker is dan de vriendschap van enkeling tot enkeling, een vriendschap die voor ons zooveel te beteekenen had. Wij zouden het niet graag willen prijs geven. De een heeft die ervaring opgedaan bij buren aan wie hij tot dusverre, hoogstens met een stugge groet, voorbij is gegaan; de ander bij verre verwanten met wie hij liefst zoo min mogelijk contact behield, of met collega's voor wie hij nooit iets anders dan onverschilligheid heeft gevoeld en die hij hoogstens met vormelijke hof felijkheid bejegend heeft. Nu weten wij echter, dat er een band is die ons allen bindt, ontstaan in uren van ge meenschappelijk doorleden gevaar, van tezamen geleden leed. Wij hebben, in letterlijken zin, van de nood een deugd gemaakt. De Spanjaard heeft een begroetings formule waarin zoo ongeveer wordt gezegd, dat ge zijn huis moogt be schouwen als het uwe. Vermoedelijk zou hij vreemd opkijken wanneer ge zijn hoffelijkheid naar den letter naamt. Wij kennen, in ons spraak gebruik, dat overigens even vormelijk en even onoprecht kan zijn, deze for mule niet. Maar de diepere zin die eraan ten grondslag ligt kennen wij thans zeer goed. Die is, dat wij onze landgenooten beschouwen als mede bewoners van ons huis, van ons huis dat Holland heet en dat wij elkaar voortaan als huisgenooten willen be jegenen. En wie zal willen beweren, dat het besef hiervan geen winst op levert en geen goed ding is op deze zwaar beproefde aarde ? LIBRA Het land der WANNEER de herdruk van het verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal in een nabije toekomst achter het werkwoord fietsen" de verklaring zou bevatten: wijze waarop de Nederlander zich in zijn land voortbeweegt", dan zal geen sterveling zich aan zulk een vrije, maar vrij nauwkeurige definitie storen. Want het fietsen in ons land is eigenlijk sinds lang geen onderneming meer, geen daad in den waren zin des woords en nauwelijks nog een sportief gebaar, het is een gedraging, onverbrekelijk aan het nationale leven verbonden, een volkomen vanzelfsprekende verplaat singsmanoeuvre, waarbij het aange name op de meest natuurlijke wijze met het nuttige vereenigd wordt. Het is helaas een door den tands des tijds reeds lang gladgeknabbelde gemeen plaats om te zeggen dat de fiets nergens ter wereld zóó populair is als bij ons te lande, dat zij nergens zoo goed verzorgd wordt en men ook nergens zoo veel rekening met haar bestaan houdt, als juist hier binnen de grenzen van het lage land aan de zee. Maar gemeen plaats of niet, men gelieve maar even te bedenken dat er een slordige vier millioen rijwielen in Nederland in gebruik zijn, dat is dus ongeveer n fiets op ledere twee Nederlanders, om vast te stellen dat hier zelfs niet de geringste overdrijving in het spel is en dat Nederland zich zonder eenig be zwaar fietsland nummer n" mag noemen, zoodat men het zelfs eens kan zijn met den beroepsgrappenmaker die een taalkundige revolutie riskeerde toen hij opmerkte: Nederland is het rijwielendste" land ter wereld." Eén fiets op iedere twee landgenoo ten. En die conclusie ontleenen wij dan nog aan de officieele cijfergegevens van langer dan een jaar geleden, want intusschen nu motorbrandstoffen gerantsoeneerd zijn heeft het aantal fietsrijdende Nederlanders nóg weer een niet geringe uitbreiding ondergaan. Laat ons even vaststellen dat de A.N.W.B onder zijn leden ongeveer 43.000 automobilisten telt, dat vele duizenden van hen al jarenlang behalve hun rijdend salonnetje een fiets bezaten en dat het proces van automobilist en motorrijder tot fietser" zich nu heelemaal in een dagelijks eenparig versneld tempo voltrekt. In twee en dertig jaar had ik niet op een fiets gezeten", hoorden wij dezer dagen in bevrienden kring zeggen, en nu de wagen op stal staat heb ik het weer eens geprobeerd. Ik reed met hetzelfde gemak weg of het 32 uur geleden was en nu peddel ik iedere avond op mijn nieuwe karretje naar huis en na het eten nog een uurtje om. Ik was bijna vergeten dat je zoo veel pleizier van een fiets kon hebben" Dit voorbeeld staat waarlijk niet alleen en het verhaal van de velen die zich in devote ernst maar met volle overgave en kennelijk pleizier opnieuw tot de fiets bekeerd hebben, is bijna klassiek geworden. Het klinkt natuurlijk een tikje vreemd, maar in deze zomersche dagen anno 1940 hebben duizenden vader landers de fiets ontdekt. Zij fietsen met geestdrift en oprecht genoegen, zij vormen elk voor zich, gelijk al die anderen die dat al jarenlang deden, de harmonische, natuurlijke tweeeenheid van mensch en rijwiel. ER gaat een verhaal van een buitenlandsch toerist, die al twee volle dagen in ons land vertoefde, let wel: twee maal vier en twintig uur, zonder n enkele opmerking te hebben ge maakt over het aantal fietsers dat hij overal op zijn weg ontmoette. Dat gelooft natuurlijk niemand. De man móet hebben gezien dat de Hollander eerder zijn zakdoek dan zijn fiets vergeet, dat onze boomen, onze huis gevels, mitsgaders onze tuin- en PAG. 4 DE GROENE No. 3290

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl