De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 13 juli pagina 9

13 juli 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

HET GELUK VAN KLEINE BOEKEN n. VANDAAG gaat ons oog over de werkjes, die ons nog in onze kleine boekerij resten. De poëzie, oud en nieuw, was een vorig maal aan de beurt; dit keer zijn het prozageschriften, die ons zullen bezig houden. Een wonderlijken vorm koos Uitgeverij In den Toren" te Naarden voor een opstel van Arthur van Schendel, Bij het Uitpakken van de Boeken. Zij verzorgde n.l. den tekst niet typografisch, maar liet dien teekenen door Jan Poortenaar. Hiervoor werd een letter ontworpen, welke op vroeg- middeleeuwsche unciaal-vormen gegrond is." Als er n eigenschap is, die de schrijver Arthur van Schendel in hooge mate bezit dan is het wel eenvoud. En met dien eenvoud is de weinig natuur lijke vorm, waarin dit kleine geschrift ons geboden wordt, niet geheel in overeenstemming. Erger is, dat de geteekende letter, hoewel hij om te zien schoone bladzijden vormt, zich niet zoo gemakkelijk laat lezen. Om het ietwat overdreven te zeggen: de oude, geteekende letter stookt onrust in ons brein, welke de rustige stem van den schrijver niet geheel vermag te bedaren. Van Schendel woonde langen tijd in Italië. Waar schijnlijk zullen de omstandigheden hem gedwongen hebben naar-Holland terug te keeren. Hoe dit zij, hij heeft de ervaring opgedaan van iedereen, die na jaren ingrijpend van woonplaats verandert: op een goeden dag heeft hij na langdurige scheiding zijn boeken terug ontvangen en het probleem moeten oplossen ze een behoorlijke plaats te geven in het huis. Voor een dichter als Van Schendel is zulk een ervaring tegelijk een zinrijk beleven. Het uit pakken van de boeken geeft aanleiding tot een mijmering. De mijmering stolt tot een kleine be spiegeling in den rustigen toon, die door geen gril of inval wordt verstoord. Hij vertelt dan van de eerste ontroering alle vrienden tegelijk weer te zien en hoe pas later de onderscheiding komt in graden genegenheid jegens elk der boeken afzonderlijk. Er blijkt nu, dat men er verscheidene mist, men heeft ze meegegeven aan een gast, maar er waren er ook, die verdwenen zonder dat men ooit wist hoe." Aan deze inleiding knoopt Van Schendel voorts een beschouwing vast, die aantoont hoezeer het boek den mensch al zijn leeftijden door vergezelt, het kinderboek, het jongensboek, het in 't geheim gelezen boek, dat de volwassene niet gaarne in handen ziet van de opgroeiende jeugd. Geleidelijk aan komt hij dan kort te spreken over de boeken, die elk mensch bezitten moet en hij geeft er hier en daar bij aan welke vormen en welke uitgaven voor elk dier levenslang getrouwen het best passen. Ook geeft hij te verstaan hoeveel boeken er zijn, die zich maar hebben ingedrongen, die nutteloos en ijdel blijken. Het beste is ze de deur te wijzen, al zijn er tusschen waar anderen nog een aangenaam tijdverdrijf in zullen vinden. Zendt ze naar een gasthuis waar tijdverdrijf noodig is", luidt zijn raad. Het bespiegelend opstel van Van Schendel over zijn boeken en over de wijze waarop hij zijn boeken beschouwt, is niet verrassend of grillig. Iets verrassends of grilligs moet men bij dezen schrijver niet verwachten. Hij behoort tot de meest harmo nische geesten, die ons land heeft voortgebracht. Alles wat men verstaat onder de vonk van het genie", een verbluffende originaliteit van denk wijze, welke soms leiden kan tot onvermoede ver schieten, zulk een zelfbevrijdende worsteling van de ziel met de tegenstrijdigste gevoelens, waaruit een enkele maal een vuur ontstaat van ongewone sterkte, al het tandenknarsen en handenwringen, al het demonische, dat men geneigd is te koppelen aan het begrip genialiteit. ... dit alles houdt in geen enkel opzicht verband met de figuur van Van Schendel. Arthur van Schendel is een schrijver, die zich een eigen toon heeft gemaakt", maar dit is, wonderlijk genoeg, niet een gemaakte toon. Integen deel, het is de natuurlijkste toon van de wereld. Het is een zuiver Nederlandsche toon, een woord keuze, die men vaak sober heeft genoemd. Maar de bepaling sober" is voor die keuze al te eenzijdig. Van Schendel heeft zijn latere boeken in een taal geschreven, die men niet beter kan karakteriseeren dan als volmaakt Nederlandsch. Het zou een uit voerige, nauwgezette studie vorderen om met de stukken aan te toonen, waarin het wonder van dezen schrijftrant schuilt. De waarheid is, dat men, een bladzijde van Van Schendel rustig lezend, de woorden niet alleen ziet en begrijpt maar ook hóórt. Tevens hoort men met verrassing de schoonheid van de Nederlandsche taal zelf wellicht duidelijker dan ooit te voren. Want wat men hoort vormt een harmonisch vloeiende stroom. Het proza van Van Schendel kent geen horten of stooten, geen wanklanken, geen plotselinge kleurcontrasten, het kent ook geen verbasteringen of vluchtigheden, het kent geen dalingen of verheffingen andere dan welke het vloeiende rhythme noodzakelijk maakt. De schrijver is nooit bewogen, nooit fel, maar ook nimmer van zijn stuk gebracht. Hij weet waarover hij schrijft en hij is in zijn stof volledig doorge drongen. Hij schrijft alsof hij kalm en nadrukkelijk spreekt en de hoorder zal hem, al luisterend, misschien niet eens bewonderen. Bewonderen gaat men pas als men het lezen beëindigd heeft, want het tot rust gekomen brein heeft dan precies en volledig in zich opgenomen wat de schrijver heeft willen vertellen, niet meer, niet minder. En de klank van zijn stem trilt nog door in het gemoed en blijft er gevangen; dit is een toon, die, zoodra hij aangeslagen wordt, zich van ons meester maakt. Wij merken het pas goed wanneer het voorbij is en volbracht. Maar dan is ook het geheel, dat de schrijver in ons wilde oproepen, tot een klaar, beklijvend beeld gegroeid. VAN Schendel schrijft dezen trant spontaan, hij heeft dien tot zijn toon weten te maken, er is niets geforceerds in. Maar dit wil niet zeggen, dat hij niet voor het veroveren van die macht heeft gestreden. Niets toont ons dit duidelijker dan het herlezen van een zijner oudere werken. Onlangs kwam de tweede druk van de pers van Van Schen dei's Rose-Angéliqae, de droomers van de Liefde" (J. M. Meulenhoff, Amsterdam), een werkje, dat in 1922 voor het eerst verscheen. Men ontmoet in dit boek den Van Schendel, die nog zoekt, die zijn eigenlijke kracht nog niet ten volle gevonden heeft. Anders dan Van Deyssel, die in zeer schoone woorden over het proza theoretiseert, maar die in zijn eigen experimenten met de taal niet steeds tot bevredi gende uitkomsten geraakt, anders dan Couperus, die de wisselvalligheden van het oogenblik voor lief neemt en die, schrijver van ras en nature, de inspiratie ten goede of ten kwade benut, beurtelings in schitterende stijl en in een onzuivere taal vol valsch vernuft, is Van Schendel de schrijver, die verlangd heeft zijn taal door geduldige oefening te bedwingen en tot willig voertuig te maken van ver beeldingen der schoonheid. Aanvankelijk heeft hij die schoonheid niet in zijn eigen tijd en niet in het eigen land gezocht. Middeleeuwen en Renaissance, Portugal, Engeland, Italië, Frankrijk en Jeruzalem boden die, boden die om feestelijker eigenschappen, om kleuriger hoedanigheden guller en rijker dan dat wat het meest en het krachtigst in Van Schendel leefde: zijn verleden, zijn land. Hij is dien omweg gegaan van uitvliegen en onderzoeken om eenmaal met een wijs geworden eenvoud, tot alles bekwaam, het eigene te kunnen naderen. Zijn laatste boeken vertoonen dit uiterst overwogene van trant en samenstelling, waardoor Van Schendel zich on sterflijk heeft gemaakt. Inderdaad, wanneer men een boek, midden uit dien ontwikkelingsgang, Rose-Angélique", ver gelijkt met den jongsten roman De Zeven Tuinen", dan is het verschil in vastheid van vorm en inhoud niet denkbeeldig. De Zeven Tuinen" is een lang zaam verteld gedicht, een gewas in volle rijpheid en rijkdom. De bekoring van Rose-Angélique" berust voor een groot deel op de sierselen, die er in zijn aangebracht. In de Zeven Tuinen" is een stuk leven gegeven, waarvan de verborgen schoonheden worden onthuld, ze zijn er reeds aanstonds, ze glijden van zelf aan het licht, de schrijver ontdekt ze ons door ze te noemen; ook het gewone, het dagelijksche wordt tot schoonheid omdat het in dit vloeiend geheel wordt meeverteld. Hier is de toover van den grooten schrijver, die de dingen tot schoonheid brengt door ze aan te raken. Een groote, groene stemming van over ons hoofd ruischende blader dakken blijft ons voor altijd bij. Het verhaal ver vaagt, vervluchtigt, het is niet belangrijk, het is slechts een klein motief uit de werkelijkheid, ergens als door een vogel gefloten, vergeten terstond, een oneindig klein deel van het levensproces, groeien en verwesken. De eeuwige natuur overheerscht en is niet voorbijgaand, maar telkens vernieuwend. Rose-Angélique" berust op een verhaal, dat ons niet het Al, maar een gedeelte slechts geeft: het eventueele, een liefde, zooals er meer zijn, van een meisje dat tot het leven ontwaakt, een achttiendeeeuwsch Fransch adellijk meisje, aan een man verbonden, dien zij niet kent, dat haar kind in den steek laat om een ander te volgen, omdat die ander de illusie, de belofte der liefde, schijnt in te lossen; een vrouw, die weer losdrijft van haar minnaar, terugwint, verliest, om tenslotte het eenige gelaat te hervinden, dat zij eenmaal als rust en geluk belovend zag en lief kreeg. .. . Men kan ook zeggen, dat Rose-Angélique" ons vrij scherpe beelden geeft uit de onnatuur van het adellijke leven vóór de Fransche revolutie, dat het den invloed hierop van die volksbeweging, vooral met aanduidingen en onthoudingen, suggereert, dat het ons tevens een blik gunt in de kolonie Martinique. En men kan in dit alles de geschiedenis zien van een vrouw, die vruchteloos liefhad zonder in zich de droom te laten dooden. Doch onbewust leest men dit alles niet om het verhaal meer, maar reeds om den toon. De toon heeft in Rose-Angéli que" nog niet die volheid gekregen, waaraan wij, in latere werken, gewend zijn geraakt. De schrijver betracht ook hier de tucht, waaronder zijn stijl is groot geworden, maar zij was in 1922 nog niet, als in 1940, dermate vergroeid met de vertelling, dat zij onopmerkelijk werd. Er is hier en daar een lichte koketterie merkbaar in het woordgebruik en de neiging naar weelde is niet geheel onderdrukt. Het verhaal is nog niet een beeldgeheel maar vormt een beeldenreeks, niet opgesierd maar met zorg sierlijk gehouden. Licht rhetorische wendingen, vragen, woordherhalingen, abstracte begrippen zijn nog onder de middelen, bij voorbeeld als volgt: ,,Kn verwondering, zuivere verwondering ver vulde haar toen zij bij het eerste morgenlicht buiten trad, eenzaam onder den bleeken hemel. Wat was het waarheen haar smachten haar dreef ? De vergetelheid van het oogenblik kon het niet zijn, want zij had toen zij jonger was ervaren dat geen weelde van kussen de vraag uit de diepten kon stillen. Wat was het dat haar had medegevoerd uit-het kommerlooze, vreugdelooz^ huis, dat het lot was der andere vrouwen ? De sterren weken, het zonlicht fonkelde op de hoogte der rotsen." welke later plaats maken voor ds enkelvoudige beeldende kracht, die uit zichzelf tot symbool wordt, als in: ,,Op de parken achter het huis bloeiden dezen zomer de rozen rijkelijk, de witte en de rose hoog opgeschoten met veel sterke trossen, de roode met bloemen omgebogen van de zwaarte, en de geuren waren gemengd met die van de frissche acacia's. I Teel den dag dwarrelden er de vlinders, witjes, blauwtjes en citroentjes m menigte, pages, vossen. Aan het einde van de maand werd het drukkend, al in den ochtend gingen er dikke stapelwolken traag over de hoornen. Toen volgden er dagen met een lood kleurige lucht en zachte regens terwijl het ge durig rommelde, maar het onweer bleet aan den overkant van de rivier.'1 Des te duidelijker komt het karakter van Van Schendel's verte'trant uit als men dien legt naast den moderneren, thans gangbaren, die de invloeden heeft ondergaan van de film, van Amerika, van de journalistiek en waarin het verhaal, de pointe, hoofdzaak is, de taal volstrekt middel en, noch geheel, noch ten deele doel. Laat ons d;rhalve eindigen mat Het Wilhelmus". Het Wilhelmus" is een goed verhaal van Leonhard Huizinga (P. N. van Kampin-- Zn N.V. Amster dam). Een zekere Frans Bax vertelt het, een van die onrustige zielen, die in een ordelijk bestaan in Holland niet kunnen aarden en die de wereld intrekken om avonturen te zoeken. Deze Frans Bax bsleeft er vele, vooral als hij tenslotte deel uitmaakt van het Vreemdelingenlegioen. Uit een bizondere psychische oorzaak wil deze avonturier naar zijn land terug. Maar juist is het 1914 en het is moeilijk voor een m?t een vreemdelingenpas om naar Nederland te komen. Dies verschaft Bax zich een valsche pas. Als de boot door een der oorlog voerenden wordt geënterd, twijfelt de dienst doende officier aan Bax' Nederlandsche nationaliteit. Om aan dien twijfel een einde te maken gelaat hij hem.... het Wilhelmus te zingen, alleen, te midden van al zijn mede-passagiers. Dit zingen van het Wilhelmus op zee, in de kring zijner landgenooten, onder deze omstandigheden: de schrijver heeft er een prachtige apotheose van gemaakt voor zijn verhaal. Suggestief en krachtig, maar nergens dieper dan voor een vlotte teekening vereischt, is Huizinga's beschrijving van den Marokkaanschen nacht, waarin zijn eenige vriend wordt gedood. Het is de stevige kern van het verhaal. Daar omheen groepeeren zich een paar belangwekkende visies op ons vaderland, gezien door de oogen van een man die in de wereld heeft rondgekeken". Een vaderlandsch verhaal, maar niet zonder den norschen trek van zelfverguizing, die aan de valsche schaamte zoo nauw verwant is. C. J. KELK NOORD-BRABANT BIEDT U: bosch, heide, vennen, stedenscboon zeer comfort, hotels en pensions Uitvoerige inlichtingen Federatie V.V.V. in Noord-Brabant, DOMMELSTRAAT 24 EINDHOVEN PAG. 9 DE GROENE No. «90

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl