Historisch Archief 1877-1940
NAAR HET LAND VAN VEENMOS EN VARENS
V uit!" roepen de
groote vèreenigingen ter bevor
dering van het toerisme ons van alle
kanten toe. Vlieg er eens uit, dat ver
zet uw zinnen het sterkt uw geest".
Vlieg er eens uit naar...." adverteeren
de hotel- en pensionhouders alsmeda
de menschen van de kampeerterreinen
in een bepaalde plaats, en daarbij prij
zen ze de geneugten van hun streek
de schoonheden van het land of van
het water dier contreien. Maar zag u
al eens een advertentie om u erop attent
te maken, dat land en water steeds aan
elkaar grenzen en dat er in het grens
gebied, dat we menigmaal noch tot het
water, noch bij den vasten grond zou
den durven rekenen, heel veel is, dat
de natuur schijnbaar voor ons verbor
gen houdt omdat we er maar zoo wei
nig naar gaan kijken? Neen natuur
lijk.
Welnu, laat deze schrijverij dan
als een soort annonce in dien geest
fungeeren; laat u verleiden eens een
bezoek te brengen aan het randgebied
van een plas of meer, het domein van
biezen en riet, van veenmos en varens,
van land, dat we nog rriaar nauwelijks
land durven noemen omdat het wiebelt
en golft onder den voet, drijvend op het
water van den plas of op een zeer weeke
modderlaag. Trek vooral iets
makkelijks aan, iets dat rustig een beetje nat
of een tikje vuil mag worden, want
het groeiende veenland, dat ge gaat
ontdekken, zal niet alleen uw spoor
ontvangen, doch u ook het zijne mee
geven, dat kan niet missen.
En nu de kwestie hoe in het onbe
kende terrein door te dringen. Wellicht
slijt ge het overgroote deel van uw leven
veilig ergens aan den wal" en vaart
ge ook niet in uw vrije uren voor uw
plezier. Dan zijt ge natuurlijk inge
steld op den weg over land; wat in
den regel zeggen wil: door het land
van n of meer boeren, die uiteraard
liever geen vreemdelingen op hun grond
toelaten. Dat is het eerste nadeel. Het
tweede is, dat ge door wei- of
hooiland naar het veenmoeras trekkend
de film der landwording eigenlijk voor
u laat terugdraaien; immers, ge be
gint bij het einde van het groeiproces
dat daarginds aan den waterkant nog
slechts in zijn beginstadium is. En dat
heeft voor een goed overzicht van het
groote geheel zeker zijn nadeelen al
zult ge u ook ongetwijfeld niet minder
verlustigen aan de schepselen van
flora en fauna, welke ge gaat ontmoe
ten.
Ga daarom wanneer het maar even
kan over het water, maak u geen zor
gen dat ge de schoone zeilkunst niet
meester zijt of dat ge niet in een wie
belende kano zult durven. Want geen
schip is zoo geschikt voor deze reis
als het type, dat de volksmond den
weidschen naam van pieremegochel
heeft toebedacht; de meer of minder
sierlijk vervormde kist van den primi
tieven schuitenverhuurder dus, voor
zien van een tweetal einden hout, die
zooal geen roeiriemen zijnde, dan toch
kunnen dienen om het geval in bewe
ging te krijgen en te houden. Dit schip
heeft alles voor. Uw rugzak met etens
waren en fotogerei vindt er een ruime
plaats in, ge kunt gezellig buitenboord
leunen om een bloem of een libel nader
te bezien, het gaat vooruit wanneer ge
de roeihouten beweegt en het dobbert
zalig indien ge alles laat voor wat het
is. Vanaf de wijde, spiegelende plas
vaart ge er langzaam mee naar het
riet aan den oever, en doordringend
tot bij het reeds genoemde weiland
van-dien-boer krijgt ge de verschil
lende phasen der veenvorming in de
juiste volgorde te zien en ge kunt zeer
rustig genieten van de schepselen, die
daar een rol bij spelen. Ga dus varen,
ge zult er geen spijt van hebben !
Op het open water dat heerlijk tegen
uw schuit klotst zult ge nog niet direct
gezelschappen van werkelijk veen vor
mende planten ontmoeten hoogstens
wat ondergedoken waterplanten,
vederkruid, hoornblad, waterpost of
fonteinkruid die aan uw roeiriemen komen te
hangen. En ook wanneer ge, het riet
aan den oever dichter naderend ver
zeild raakt tusschen kostelijke
waterleliën, gele plompen en klatergouden
watergentianen, die daar stil droomen
op het diep-donkere piaswater, hebt ge
nog geen kennis gemaakt met de ware
landwinners. Doch ge komt in de
buurt.
Zoek nu langzamerhand een rustigen
inham, dien ge als haven gaat gebrui
ken en roei er naar binnen. Roei tot
uw schip zacht vastloopt in een dichten
warboel van boven water priemende
stekelbladeren met zaagranden,
waartusschen vriendelijke witte bloemen
lokken. Zie, dat zijn de ware broeders,
deze krabbescheren, wateraloë's,
igelstikkels of hoe men ze verder noemen
mag. Ze zinken ieder najaar op de
bodem, die steeds dichter bij komt om
dat ze hem eiken keer een paar milli
meters ophoogen; zoo leggen deze ste
kelplanken het fundament van het
veenland.
VERDER doorvarend in uw natuur
lijke haven zult ge nog steeds de
krabbescheer als hoofdbestanddeel der
vegetatie zien, en inmiddels ontdekt
ge dat de rietzoom in wezen uit nog
veel meer dan alleen maar riet be
staat.
Daar aan dien binnenkant groeit van
alles en nog wat: lampenpoetsers, engels
koppen, wilde gele irissen (die al uit
gebloeid zijn), wilgenroosjes, kalmoes,
waterweegbree, dito zuring en ten
slotte natuurlijk het alomtegenwoordig
riet.
Laat hier uw vaartuig in den steek,
na het eerst wat op den kant getrokken
te hebben, en tracht door dezen zeer
dichten buitensten begroeiingsrand heen
te breken. Wat u allicht een paar natte
voeten kost. Maar uw loon zal groot
zijn ! Want niet heel lang is deze riet
wildernis bijna onneembaar; het wordt
beter en beter, het riet wordt schraal,
andere nog niet eerder opgemerkte
planten nemen zijn plaats in en, wat
heel belangrijk is: we zien geen water
meer onder ons tusschen de planten
maar mos, prachtig lichtgroen mos.
Dat is nu het veenmos, de plant waar
over gansche boekdeelen geschreven
zijn en nóg wel te schrijven zijn. De
belangrijke landvormer, de plant, die
hier in massa optreedt, van onderen
even snel afstervend en tot laagveen
wordend als ze van boven aangroeit.
Tot laagveen wordend", het is zoo
vlug geschreven (en ook betrekkelijk
vlug gebeurd) en het is toch eigenlijk
zoo'n wonder op zichzelf dat het ge
schiedt. Dat die doode veenmosdeelen
niet wegrotten en eindelijk ontbonden
worden in chemische verbindingen,
welke oplossen in het water. Doch hier
voor zorgt het mos zelf, het sluit met
zijn bovenste lagen niet alleen van de
buitenlucht af wat daaronder is, maar
het maakt den jongen bodem ten over
vloede nog behoorlijk zuur.
Velerlei planten willen graag op deze
bodemlaag komen groeien; hoe langer
ge rondkijkt, hoe meer ge er zult zien.
En aldoor weer zult ge u verwonderen
over de schoonheid van deze
veenbewoners. Daar zijn de gulden
wederikken, die naast de zachtgele
poelruit staan, de kleine moerasviooltjes
van het voorjaar, veenbes en de in
secten etende zonnedauw, boersche
handekenskruiden en even verder een
van onze kostelijkste orchideeën, de
wespen-orchis. Fijnslippige
moerasvarentjes staan er onder machtige
koningsvarens, die ons doen denken
aan de planten uit het steenkooltijd
perk. Haagwinde slingert zich langs de
stengels omhoog en andoorns prijken
er met purperen bloemen. Vlinders
komen hier zooveel ge maar wilt,
dagpauwoogen op valeriaan en
koninginnekruid, citroentjes en koolwitjes op de
zeer donkere andoorns, de fijnste kleu
rencombinaties scheppend. De libellen
vliegen hier alleen of getweeën rond,
soms rustend op riet of berkentakje.
Want struiken zijn hier ook, op de
hoogere deelen. En tenslotte is er het
gansche vogelkoor, van kleine
karakiet tot koet, fuut en roerdomp. En er
is heel veel kans, dat ge de bruine
kiekendieven dicht boven het riet zult
zien scheren en dat ge hun foeileelijke
jongen vindt in het nest op den bodem.
En dan is er nog veel meer in dit jonge
land, te veel om te noemen zelfs. Vlieg
er maar eens uit naar het land van
veenmos en varens, daar raakt ge nooit
uitgekeken !
KEES HANA
6/oe/ende water-a/o
of Krabbescheer
PAG. 15 DE GROENE No. 3291