De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 20 juli pagina 3

20 juli 1940 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER OPGERICHT 1877 Redactie en Administratie: Keizersgracht 355, Amsterdam-C. Tel. 37964. Abonnement f. 10.?per Jaar. Postrekening: 72880. Gem. Giro G 1000. Abonnementen kunnen met elk nummer Ingaan, doch alleen tegen het einde van een Jaargang, na opzegging vóór l December, worden beëindigd. 20 JULI 1940 Taalzorg en Taaibescherming iragen aan ter gelegenheid van zijn josten verjaardag T ,,Was du ererbt von deinen Vatern hast, Erwirb es urn es za besitzen" ?AALBESCHERMING, taaibewarmg, taaihandhaving"; niet: taaizuivering" of pu risme". Immers, purisme" wekt althans den schijn, door zijn afkomst zelf al te getuigen tegen de zaak, die het wil aanbevelen: het woord purisme kon gevoegelijk beginnen met zich zelf uit te zuiveren uit de taal! Niet taaizuivering", want dit leidt tot taalzuiveraar" en aan het woord zuiveraar is nu een maal, of men het wil of niet, een bijbeteekenis, een gevoelstoon verbonden geraakt, die ons in de ver binding met dingen van den geest hinderlijk is. De titel De kleine Zuiveraar" voor het bekende nuttige boekje op taalgebied was een misgreep. En vooral: taaizuivering" wekt onvermijdelijk de gedachte op, dat de voorstanders daarvan d e taal onzuiver achten, en haar, zóó als zij zich als ,,de Nederlandsche taal" aanbiedt, van alle onzuiverheden willen ontdoen. Die voor de hand liggende opvatting is aldoor en altijd weer de aan leiding tot bestrijding. Het is immers een onmoge lijkheid, het zou ook zeer ongewenscht zijn (indien het al mogelijk ware), alle inwerkingen van vreemde talen op de onze, die in den loop van vele eeuwen hebben plaats gehad, te niet te doen. Het is het krachtigste argument, dat tegen het streven van de puristen" pleegt te worden in gebracht. Maar het richt zich tegen een niet wezen lijke, tegen een ten onrechte onderstelde bedoeling. Men bedoelt niet, al het vreemde, dat heeft bij gedragen tot de vorming van onze beschaafde, verzorgde Nederlandsche taal, zooals zij thans is, uit te zuiveren", men bedoelt, haar in dien staat te aanvaarden en dan verder te verdedigen, te beschermen tegen onnoodige en schadelijke vreemde invloeden, die thans en voortaan zich doen gelden. Liefde voor onze kostelijke, veelzijdige, fijn geschakeerde taal noodt tot belangstellende waar neming, en het zoo verkregen taai-inzicht en taaigevoel dringt tot taalzorg en zelftucht en daarvan is een belangrijk deel: het streven naar bewaring, behoud, bescherming van wat thans onze taal, in haar besten staat, is. En daarbij naar bevor dering van wat tot haar juiste ontwikkeling, in overeenstemming met haar eigen aard en karak ter ^ haar eigen tradities en wetten, dienen kan en zal. Want elk volk heeft zijn eigen taal; niet als een loutere toevalligheid, zobdat de Nederlanders even goed het Fransch of het Duitsch tot hun taal zouden kunnen hebben, en Franschen of Duitschers het Nederlandsch, maar als een noodzakelijkheid, ten innigste en onlosmakelijk verbonden aan zijn volksaard, karakter, bestaan, levenswijze, zeden, geloof en godsdienst(en), zijn geschiedenis, zijn oorsprong, zijn aanleg. (Ook zijn menging met bij-elementen van andere volken, van andere geaardheid, en de eenmaal geschiede inwerkingen van anderer talen zelfs, en wat er verder voor geestelijke invloeden van volk op volk kunnen bestaan.) Wij, Nederlanders van heden, ontvangen, of hebben ontvangen, die taal, en dat volkskarakter van het vorige geslacht, de vorige geslachten, onze vaderen van eeuwen her, en wij hebben dien schat te bewaren, te beschermen, te handhaven, te kweeken, en ze weer aan wie na ons komen in goeden, in den besten staat weer te geven. Niet als een taalwildernis, maar als een goedverzorgden taaltuin; niet als een uitdragerij, maar als een harmonisch ingericht (geestelijk) binnenhuis. De vergelijking geeft aan de taal nog te weinig eer: het organische karakter van volk- en taalgemeen schap is veel sterker dan de eenheid van stijl of sfeer in goed ingerichten tuin of binnenhuis. Elk volk, dat een volk mag heeten, heeft een eigen, van andere volken onderscheiden, volks geest; en volkskarakter; en niets hangt nauwer daarmede samen, weerspiegelt dat beter, dan de taal van dat volk. Er moge een tijd geweest zijn, waarin de neiging bestond om deze dingen gering te achten, of zelfs in twijfel te trekken die tijd is voorbij, al moge er nog nawerking van zijn bij dezen en genen. Hoezeer die onderscheiden karakters van volken en talen moeilijk in alleszins bevredigende formules zijn aan te geven, men ontkent de wezenlijkheid daarvan niet meer; in tegendeel, men legt er vollen nadruk op. Ja, men heeft wel gesproken van een eigenaardig nvormig rhythme in elke cul tuurgemeenschap", dat heel het leven van een volk en van zijn taal beheerschen zou. Wij weten het wel: er zijn denkrichtingen, die op grond van de uiterst ingewikkelde, door de samen werking van tallooze factoren beheerschte wor dingshistorie eener taal ook van de onze met soms daarbij komend een geloof in den natuurnoodwendigen loop der dingen, de geestelijke niet uitgezonderd, de taal haar vrijen loop meenen te moeten laten: wat overtollig is, zal vanzelf ver dwijnen; wat blijft, was inderdaad van nut". Steeds toenemende volkerengemeenschap moet noodwendig steeds grootere talenvermenging mee brengen; men kan dat niet verhinderen en wat zou het ook schaden? Is onze taal er minder om, dat er in de eeuwen achter ons zooveel vreemde elemen ten: Grieksch, Latijn, Fransch, Italiaansch, Spaansch, Duitsch, Engelsen, Arabisch, Maleisch, Slavisch in onze taal zijn opgenomen? Dat ze er in zijn, is bewijs, dat ze er moesten zijn, nuttig en noodig waren; en in de toekomst zal het zoo blijven gaan, vermoedelijk in toenemende mate. En daarbij zeggen sommigen: de taal is voor ons een middel tot het doen en ontvangen van mededeelingen; zoolang wij elkaar maar gemakkelijk en behoorlijk verstaan is het met die taal in orde. Het getuigt echter van meer inzicht, van f ij n e r gevoel, van beter smaak, als men opmerkt, dat tot den niet te herroepen historischen groei eener taal: zoo en niet anders, de menschelijke wil, de menschelijke geest welbewust hebben mede gewerkt; dat de taal geen natuurproduct is, maar uiting van den geest. En dat een warm en levendig besef van de waarde van het eigen volksbestaan in het verleden, het heden en de toekomst, het bij lange na niet onverschillig acht, of deze eigene volksgemeenschap zich onderling en tegenover de vreemden uiten en openbaren zal, in een aan zijn historie, traditie en karakter getrouwen, de eenheid en continuïteit zorgzaam bewarenden vorm, of in een van hot en her samengeraapt allegaartje, waarin het eigene onder de tallooze bijmengsels verdwijnt of op den duur licht verdwijnen zal. De vraag, of taaibescherming (tegen onnoodige en schadelijke vreemde invloeden) wenschelijk en noodig is, kan niet beslist worden zooals men zoo vaak schijnt te denken door de al of niet aannemelijkheid van het eene of het andere eigen woord ter vervanging van een indringenden bas taard, of door de opneming vroeger van vrij wat vreemde woorden, waar het toch thans best mee gaat maar alleen door de overweging, dat taal zorg en de inachtneming van taainormen noodig zijn tot handhaving van zijn recht om een afzonder lijke taal te bezitten en een afzonderlijke volks gemeenschap te vormen. En dat de onverschillig heid, de slordigheid, de onkunde, de smakeloosheid, het wangevoel, die klakkeloos toestaan, dat gemak zucht, naaperij en ijdel vertoon onze, een weigeordende eenheid uitmakende taal in korten tijd (want waar zullen ze hoeven op te houden?) tot een karakterloozen rommeligen warwinkel dreigen te maken, een groot, mogelijk een onherstelbaar vergrijp plegen tegen het voornaamste dat ons als volk tezamenhoudt. En ons volk tegenover eiken nadenkenden vreemdeling te schande maken. Het is onverstandig en roekeloos in hooge mate, zich over te geven aan de gedachte dat zulk onverant woordelijk, lichtzinnig geknoei vanzelf en nood zakelijkerwijze weer tot nieuwe en betere taaleenheid leiden zal. Hier geldt het wijze woord des meesters, dat wij hierboven hebben afgeschreven: Was du ererbt von deinen Vatern hast, Erwirb es um es zu besitzen." En bescherm het dan, zorgvuldig, en verstandig. ZOO heeft men ook van eeuwen her reeds het begrepen en gedaan. Het staat vast", zeide een thans niet meer levende taalgeleerde van naam, dat een volk meer van een ander overneemt, naarmate het meer van zijn minderwaardigheid op een bepaald cultuurgebied overtuigd is." De Grieken hadden genoeg, zegt hij, aan hun eigen taalmiddelen; maar de Romeinen ontleenden in ruime mate aan de Grieken. Maar Cicero protesteerde al: wij moeten ons niet bespottelijk maken door telkens Grieksche woorden tusschen de Latijnsche in te voegen". En hij veracht die landgenooten, die liever voor Grieken dan voor Romeinen willen gehouden worden. Zijn nationaal zelfgevoel verzekerde hem ook, dat het Latijn in rijkdom van woorden en uitdrukkingen bij het Grieksch zeker niet achterstond. In Nederland heeft reeds in de middeleeuwen gevaar gedreigd van overstrooming onzer Dietsche taal door vreemde elementen. Salverda de Grave in zijn groote werk over den invloed van het Fransch op het Nederlandsch stalt voor ons vol doende uit, welk een invloed het Fransch in onze officieele, cultureele, inzonderheid literaire taal heeft uitgeoefend eeuwen lang. En onze literatuur geschiedenis der middeleeuwen weet te verhalen van een tijd onder de Beiersche hertogen , dat het Hoogduitsch voor zoo voornaam gold in onze hoogere kringen, dat de Nederlandsche dichters, zooveel zij er kenden en konden, Duitsche woorden en vormen in hun poëzie stopten. Daarna kwam weer de Bourgondische heerschappij, tijdens welke de kanselarijtaal der regeering met Fransche termen werd doorspekt hetgeen nog altijd eenigszins nawerkt en de tijd der rederijkers, die zwelgden in het gebruik van aan het Fransch ontleende bastaardwoorden; het is bekend genoeg. Hun werk is er vaak volkomen onleesbaar door. Maar met het allerwegen opkomende nationale zelfgevoel wies ook allerwegen de waardeering van de eigen taal, die men in den grond niet minder goed ging achten dan de klassieke talen, mits zij maar gebouwd", gecultiveerd, geordend, gezuiverd, verzorgd werd. Toen begon met kracht bij ons de strijd tegen de Fransche taaloverwoekering. Onze beste mannen, onze grootste auteurs namen daar deel aan, zij het de een meer dan de ander. Vondel trad niet bijzonder als propagandist op van deze taai zuivering (dat was het hier wél), maar verheugt zich toch in de goede resultaten, en trekt er voor zijn eigen taalontwikkeling zijn voordeel uit. Maar al omstreeks 1550 was het streven begonnen om de Fransche woorden te vervangen door goede Nederlandsche: bij Van Mussem in zijn Rhetorica, en de Antwerpsche jurist Jan van de Werve, die voor de vervanging van de Fransche bastaard woorden een woordenboekje uitgaf met oude of nieuwgevonden Nederlandsche termen. Simon Stevin, de beroemde wis- en werktuig kundige leermeester en vriend van prins Maurits, was omstreeks 1585 en daarna een ijverig bevor deraar van Nederlandsche termen voor Neder landsche wetenschapsbeoefening. En hij had met zijn voorbeeld veel invloed. Spieghel, de samen steller van onze eerste grammatica, verzette zich daarin krachtig tegen de Fransche woorden in onze taal: het Nederlandsch is zelf rijk genoeg. Van Hooft is het overbekend, dat hij in zijn Nederlandsche Historiën" alle Fransche termen, tot titels toe vernederlandschte: de ingenieur, die vernufteling moest heeten, is misschien het be kendste, maar zeker niet het gelukkigste voorbeeld. Dr. Breen getuigde : dikwijls is Hooft zeer gelukkig geweest" en hij wijst op vele voorbeelden als apostille, dat hij kantteekening" noemt, commissie: PAG. 3 DE GROENE No. 3191

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl