Historisch Archief 1877-1940
Kunstbeschouwingen
TT de tafereelen uit het dagelijksche leven,
die Daumier in zijn schilderijen en
teekeningen heeft vastgehouden men zou
willen zeggen gecristalliseerd behoort, naast de
uitbeeldingen van juristen en comedianten, ook
een reeks van stukken gewijd aan de kunstminnaars.
Deze werken, Les amateurs d'art" geheeten, doen
voor ons de figuren van kunstminnaars opdoemen,
in ateliers, in musea, en in de winkeltjes van anti
quairs en boekhandelaars tafereelen, die van
daag nog tot het dagelijksche leven behooren, maar
die ons in Daumier's uitbeelding zoo bijzonder
boeien door de raakheid, waarmede de kern van
het onderwerp is getroffen.
Onder die voorstellingen is er echter n, die
vreemd aandoet. Men ziet drie heeren bij een porte
feuille, geheel verdiept in de beschouwing van pren
ten, zoo zeer verdiept, dat zij ons den rug toewenden.
Het licht voornaamste middel van uitdrukking
in Daumier's knappe en rake beeldende taal laat
het vertrek in het donker, speelt alleen over de
schilderijen aan den muur, en zet het hoofdaccent op
de lithographie van Raffet; het onderwerp van de
belangstelling der drie heeren, wordt zoo ook schil
derachtig en geestelijk middelpunt van Daumier's
werk.
Daumier's uitbeelding van dit tafereel wekt de
belangstelling voor de voorstelling zelf. Wat ge
beurt daar, wat is er voorgesteld? Welnu, in het
Nederlandsch zou men de voorstelling moeten noe
men Kunstbeschouwing". Dit is de ouderwetsche
naam voor een ouderwetsche en haast vergeten
vorm van kunstliefde. Een vorm van liefde voor de
beeldende kunsten, die onze belangstelling thans
ten volle verdient.
Er is een leemte in ons kunstleven, in het kunst
leven van onzen tijd. Een leemte, die wij tot voor
kort nauwelijks hebben gevoeld, en die wij nu pas,
door het gebeuren der laatste maanden, beginnen
te beseffen.
Zeker, de plaats der beeldende kunsten in het
leven van onze generatie was en is bescheiden,
zelfs tébescheiden. En toch zal niemand de beel
dende kunsten in zijn leven geheel willen missen.
Maar het blijft een feit, dat de moderne mensch
slechts zelden in aanraking komt met de beeldende
kunsten, dat voor hem het beleven en ondergaan
van schilderijen, beeldhouwkunst, teekeningen en
bouwkunst (dit is zoo ongeveer de volgorde van het
decrescendo) beperkt blijft tot de vacantiereizen en
tot de bezoeken aan musea.
En thans zijn ook deze mogelijkheden haast ge
heel uitgeschakeld, en de beeldende kunsten dreigen
uit het dagelijksche leven van dezen tijd te ver
dwijnen. En niet alleen dat: er dreigt iets nog
zwaarders: het gevaar namelijk, dat de moderne
mensch ontwend raakt aan het beleven van beel
dende kunst, en dat hij dit niet eens meer als gemis
in zijn leven zou voelen.
Het probleem is moeilijk. De sluiting der musea
de officieele bemiddelaren der beeldende kunst
is in dezen tijd een noodzaak. De werken der beel
dende kunst immers zijn uniek en onvervangbaar,
en zij moeten voor alles bewaard blijven, door alle
moeilijkheden en kenteringen heen, tot in een verre
toekomst. De origineelen moeten beveiligd worden,
ook al zouden wij ze jaren lang moeten missen
zij hooren niet alleen van ons, maar van komende
generaties, en wij hebben niet het recht, er egoïs
tisch of roekeloos mee om te gaan. Daarom moeten
tal van werken, waaraan wij gehecht zijn en die wij
slechts moeilijk kunnen missen, thans aan ons oog
worden onttrokken. Het officieele kunstleven blijft
beperkt tot muziek en tooneel, kortom tot de kunst
vormen, die niet aan het unieke, origineele werk
zijn gebonden. En de plaats der beeldende kunsten
blijft open. Open blijft die plaats ook in ons zelf, en
onbevredigd de behoefte naar het beleven van schil
derkunst, plastiek, architectuur.
Maar is het museum dan werkelijk de eenige plaats
waar wij met de beeldende kunsten in aanraking
kunnen komen? De belangrijkste zeker, want het
ondergaan der origineele werken is elders niet mo
gelijk. En de musea hebben in de laatste jaren veel
gedaan, om de kunstwerken dichter tot het publiek
te brengen. Uitgelezen en verzorgde tentoonstellin
gen hebben een overzicht van anders moeilijk toe
gankelijke gebieden der beeldende kunst gegeven;
meesterwerken uit het buitenland kwamen binnen
ons bereik. De overheid begreep haar verplichting,
om ook in zaken der kunst voor de burgerij te zor
gen; kunst werd regeeringszaak. Veel is ons in de
laatste jaren geboden, en veel moois; wij zijn dank
baar voor al het beleefde, wij missen het, en voelen,
hoe zeer wij verwend zijn.
Maar hebben wij ons niet ook zelf verwend ? Heb
ben wij niet uit het feit, dat er zoo goed voor ons
gezorgd werd, de gemakkelijke conclusie getrokken,
dat wij zelf nu verder geen moeite meer hoefden te
doen?
En toch is het museum stellig niet de eenige
plaats, om met werken der beeldende kunst in aan
raking te komen. Er was een levendige belangstel
ling voor de beeldende kunsten, lang voordat de
overheid door het beheer der musea de zorg voor
de beeldende kunsten op zich nam. Tegen het eind
van de vorige eeuw echter, en in het begin van de
onze, is in de belangstelling voor de beeldende kuns
ten een verschijnsel te bekennen, waarvan wij de
gevolgen ook thans nog voelen; een verschijnsel,
dat zich niet alleen op het gebied der beeldende
kunsten, maar doorgaans in de beschaving van
dien tijd heeft voorgedaan. De tijd voor den oorlog
1914?1918 had de neiging, om begrippen als kunst,
muziek, religie, in gedachten uitsluitend met hoofd
letters te spellen. Al deze uitingen van den
menschelijken geest werden in plaats van het dage
lijksche leven te doordringen streng van het
profane leven" gescheiden, en in de spheer van
het officieele, het zondagsche" ontrukt. Daarmee
was het dan ook afgeloopen: in de week was er voor
al dat geen plaats. En zoo bleef al dat hoogere"
door de week een stoffig en afgesloten bestaan lei
den net als de pronkkamer, de salon", van dien
tijd, die door de week op slot was, en alleen op den
Zondag wachtte. Kunst, muziek, religie, al dat
wachtte net zoo, en had tijdens het profane leven"
van de week geen reden van bestaan. Uit dien tijd
stamt de naam Tempel der Kunst" voor een mu
seum, maar het is die zelfde tijd, waarin de kerk
gang meer gold dan de godsdienst, waarin de open
bare manifestaties der beschaving meer werden
geacht dan haar plaats in het dagelijksche leven.
EN toch was er toen op het gebied der beeldende
kunsten nog een traditie van een
dagelijkschen dienst aan de beeldende kunst een traditie,
die volop leefde in het midden der igde eeuw en die
in sommige families tot op heden bewaard is geble
ven.
Dat is de traditie der kunstbeschouwingen.
Het is thans weer de tijd, zich op deze traditie te
bezinnen, nu wij de musea moeten missen, en juist
door dit gemis voelen, dat de beeldende kunsten in
ons leven toch een plaats, een waardige plaats, ver
dienen. Wij zijn gewend om in eigen land en in de
groote kunstcentra tentoonstellingen te zien, die
ons door uitgelezen meesterwerken het allerhoogste
genot schenken; en zoo zal de overgang tot dszen
bescheiden en intiemen ouden vorm van kunstliefde
H. Daumier: Kunstbeschouwing
ons toeschijnen als een stap achteruit. Een gedwon
gen stap achteruit evenals de stap uit de auto
op de fiets. Misschien brengt ons deze stap echter
toch dichter bij ons doel, misschien helpt ons de
dwang hier eens op het goede pad? Misschien zal
de charme van dat oude, igde-eeuwsche vervoer
middel door het gebied der beeldende kunsten weer
blijken.
De ipde eeuw kende deze kunstbeschouwingen"
nog goed, en Daumier's Kunstbeschouwing" is
dan ook een van 's meesters grootsche grepen uit
het dagelijksche leven. Het werk mag als illustratie
dienen van een gebruik uit de jaren omstreeks
1850; zoo als hier mag het er in vele huizen
's avonds hebben uitgezien. De heer des huizes en
enkele vrienden vereend om een stapel prenten en
platen, druk pratend en herinneringen opfrisschend,
vertellend van reizen, indrukken, belevenissen; van
gebouwen in verre steden of van meesterwerken in
vreemde landen, in Italië, in Engeland.... Op
den achtergrond dozen en portefeuilles, met nog
meer prenten, pas gekocht of net verschenen, die
op een volgenden avond bekeken zullen worden, en
zoo lang angstvallig en ongeduldig worden bewaard.
In deze platen leefde voor de kunstvrienden zoo veel:
de herinnering aan eenmaal geziene werken, de
hoop op een weerzien, de gespannen verwachting
op werken, die men nog slechts uit de prenten kende,
en toch zoo hoopte eens te kunnen zien. Deze kunst
beschouwingen waren een bescheiden dienst aan de
kunst, (een dienst niet in een tempel, maar in het
eigen gevoel) en hun resultaat was een vertrouwd
heid met de werken en een begrijpende liefde. En
toch was het bekijken van al deze platen en prenten,
deze zeer gebrekkige reproducties, nooit een surro
gaat voor het aanschouwen en beleven van origi
neelen. In tegendeel het herhaalde zien der af
beeldingen en het besef van haar gebrekkigheid deed
den wensch slechts groeien, om de werken zelf te
zien.
Reproducties, in qualiteit vaak beter dan die der
igde eeuw, en graphisch werk van moderne kunste
naars stellen ons in staat, door eigen moeite en
zonder tusschenkomst van een bemiddelaar ver
trouwd te raken met de werken van het verleden
en van onzen tijd. Zeker, de hoogste trap van het
beleven, de unio mystica met een groot werk, zullen
wij zoo nauwelijks kunnen bereiken. Maar wij kun
nen ons inmiddels daarop voorbereiden, juist door
de vertrouwdheid en het begrip voor de beeldende
kunsten. De kunstbeschouwing zou aldus de beel
dende kunst weer in het dagelijksche leven terug
kunnen brengen, en ons kunstgevoel kunnen redden
voor de stoffigheid van een zondagsche gewoonte;
zij zou ons kunnen bewaren voor de dreigende ver
vreemding van de beeldende kunst. Deze bescheiden
vorm van kunstliefde zou onze behoefte naar het
beleven van beeldende kunst kunnen bevredigen;
zij zou ons vooral iets kunnen geven, waarnaar wij
thans meer dan ooit verlangen: een nieuwe, weer
ondekte vreugde. H. J.
PAG. 7 DE GROENE No.3252