De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 27 juli pagina 7

27 juli 1940 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Kunstbeschouwingen TT de tafereelen uit het dagelijksche leven, die Daumier in zijn schilderijen en teekeningen heeft vastgehouden men zou willen zeggen gecristalliseerd behoort, naast de uitbeeldingen van juristen en comedianten, ook een reeks van stukken gewijd aan de kunstminnaars. Deze werken, Les amateurs d'art" geheeten, doen voor ons de figuren van kunstminnaars opdoemen, in ateliers, in musea, en in de winkeltjes van anti quairs en boekhandelaars tafereelen, die van daag nog tot het dagelijksche leven behooren, maar die ons in Daumier's uitbeelding zoo bijzonder boeien door de raakheid, waarmede de kern van het onderwerp is getroffen. Onder die voorstellingen is er echter n, die vreemd aandoet. Men ziet drie heeren bij een porte feuille, geheel verdiept in de beschouwing van pren ten, zoo zeer verdiept, dat zij ons den rug toewenden. Het licht voornaamste middel van uitdrukking in Daumier's knappe en rake beeldende taal laat het vertrek in het donker, speelt alleen over de schilderijen aan den muur, en zet het hoofdaccent op de lithographie van Raffet; het onderwerp van de belangstelling der drie heeren, wordt zoo ook schil derachtig en geestelijk middelpunt van Daumier's werk. Daumier's uitbeelding van dit tafereel wekt de belangstelling voor de voorstelling zelf. Wat ge beurt daar, wat is er voorgesteld? Welnu, in het Nederlandsch zou men de voorstelling moeten noe men Kunstbeschouwing". Dit is de ouderwetsche naam voor een ouderwetsche en haast vergeten vorm van kunstliefde. Een vorm van liefde voor de beeldende kunsten, die onze belangstelling thans ten volle verdient. Er is een leemte in ons kunstleven, in het kunst leven van onzen tijd. Een leemte, die wij tot voor kort nauwelijks hebben gevoeld, en die wij nu pas, door het gebeuren der laatste maanden, beginnen te beseffen. Zeker, de plaats der beeldende kunsten in het leven van onze generatie was en is bescheiden, zelfs tébescheiden. En toch zal niemand de beel dende kunsten in zijn leven geheel willen missen. Maar het blijft een feit, dat de moderne mensch slechts zelden in aanraking komt met de beeldende kunsten, dat voor hem het beleven en ondergaan van schilderijen, beeldhouwkunst, teekeningen en bouwkunst (dit is zoo ongeveer de volgorde van het decrescendo) beperkt blijft tot de vacantiereizen en tot de bezoeken aan musea. En thans zijn ook deze mogelijkheden haast ge heel uitgeschakeld, en de beeldende kunsten dreigen uit het dagelijksche leven van dezen tijd te ver dwijnen. En niet alleen dat: er dreigt iets nog zwaarders: het gevaar namelijk, dat de moderne mensch ontwend raakt aan het beleven van beel dende kunst, en dat hij dit niet eens meer als gemis in zijn leven zou voelen. Het probleem is moeilijk. De sluiting der musea de officieele bemiddelaren der beeldende kunst is in dezen tijd een noodzaak. De werken der beel dende kunst immers zijn uniek en onvervangbaar, en zij moeten voor alles bewaard blijven, door alle moeilijkheden en kenteringen heen, tot in een verre toekomst. De origineelen moeten beveiligd worden, ook al zouden wij ze jaren lang moeten missen zij hooren niet alleen van ons, maar van komende generaties, en wij hebben niet het recht, er egoïs tisch of roekeloos mee om te gaan. Daarom moeten tal van werken, waaraan wij gehecht zijn en die wij slechts moeilijk kunnen missen, thans aan ons oog worden onttrokken. Het officieele kunstleven blijft beperkt tot muziek en tooneel, kortom tot de kunst vormen, die niet aan het unieke, origineele werk zijn gebonden. En de plaats der beeldende kunsten blijft open. Open blijft die plaats ook in ons zelf, en onbevredigd de behoefte naar het beleven van schil derkunst, plastiek, architectuur. Maar is het museum dan werkelijk de eenige plaats waar wij met de beeldende kunsten in aanraking kunnen komen? De belangrijkste zeker, want het ondergaan der origineele werken is elders niet mo gelijk. En de musea hebben in de laatste jaren veel gedaan, om de kunstwerken dichter tot het publiek te brengen. Uitgelezen en verzorgde tentoonstellin gen hebben een overzicht van anders moeilijk toe gankelijke gebieden der beeldende kunst gegeven; meesterwerken uit het buitenland kwamen binnen ons bereik. De overheid begreep haar verplichting, om ook in zaken der kunst voor de burgerij te zor gen; kunst werd regeeringszaak. Veel is ons in de laatste jaren geboden, en veel moois; wij zijn dank baar voor al het beleefde, wij missen het, en voelen, hoe zeer wij verwend zijn. Maar hebben wij ons niet ook zelf verwend ? Heb ben wij niet uit het feit, dat er zoo goed voor ons gezorgd werd, de gemakkelijke conclusie getrokken, dat wij zelf nu verder geen moeite meer hoefden te doen? En toch is het museum stellig niet de eenige plaats, om met werken der beeldende kunst in aan raking te komen. Er was een levendige belangstel ling voor de beeldende kunsten, lang voordat de overheid door het beheer der musea de zorg voor de beeldende kunsten op zich nam. Tegen het eind van de vorige eeuw echter, en in het begin van de onze, is in de belangstelling voor de beeldende kuns ten een verschijnsel te bekennen, waarvan wij de gevolgen ook thans nog voelen; een verschijnsel, dat zich niet alleen op het gebied der beeldende kunsten, maar doorgaans in de beschaving van dien tijd heeft voorgedaan. De tijd voor den oorlog 1914?1918 had de neiging, om begrippen als kunst, muziek, religie, in gedachten uitsluitend met hoofd letters te spellen. Al deze uitingen van den menschelijken geest werden in plaats van het dage lijksche leven te doordringen streng van het profane leven" gescheiden, en in de spheer van het officieele, het zondagsche" ontrukt. Daarmee was het dan ook afgeloopen: in de week was er voor al dat geen plaats. En zoo bleef al dat hoogere" door de week een stoffig en afgesloten bestaan lei den net als de pronkkamer, de salon", van dien tijd, die door de week op slot was, en alleen op den Zondag wachtte. Kunst, muziek, religie, al dat wachtte net zoo, en had tijdens het profane leven" van de week geen reden van bestaan. Uit dien tijd stamt de naam Tempel der Kunst" voor een mu seum, maar het is die zelfde tijd, waarin de kerk gang meer gold dan de godsdienst, waarin de open bare manifestaties der beschaving meer werden geacht dan haar plaats in het dagelijksche leven. EN toch was er toen op het gebied der beeldende kunsten nog een traditie van een dagelijkschen dienst aan de beeldende kunst een traditie, die volop leefde in het midden der igde eeuw en die in sommige families tot op heden bewaard is geble ven. Dat is de traditie der kunstbeschouwingen. Het is thans weer de tijd, zich op deze traditie te bezinnen, nu wij de musea moeten missen, en juist door dit gemis voelen, dat de beeldende kunsten in ons leven toch een plaats, een waardige plaats, ver dienen. Wij zijn gewend om in eigen land en in de groote kunstcentra tentoonstellingen te zien, die ons door uitgelezen meesterwerken het allerhoogste genot schenken; en zoo zal de overgang tot dszen bescheiden en intiemen ouden vorm van kunstliefde H. Daumier: Kunstbeschouwing ons toeschijnen als een stap achteruit. Een gedwon gen stap achteruit evenals de stap uit de auto op de fiets. Misschien brengt ons deze stap echter toch dichter bij ons doel, misschien helpt ons de dwang hier eens op het goede pad? Misschien zal de charme van dat oude, igde-eeuwsche vervoer middel door het gebied der beeldende kunsten weer blijken. De ipde eeuw kende deze kunstbeschouwingen" nog goed, en Daumier's Kunstbeschouwing" is dan ook een van 's meesters grootsche grepen uit het dagelijksche leven. Het werk mag als illustratie dienen van een gebruik uit de jaren omstreeks 1850; zoo als hier mag het er in vele huizen 's avonds hebben uitgezien. De heer des huizes en enkele vrienden vereend om een stapel prenten en platen, druk pratend en herinneringen opfrisschend, vertellend van reizen, indrukken, belevenissen; van gebouwen in verre steden of van meesterwerken in vreemde landen, in Italië, in Engeland.... Op den achtergrond dozen en portefeuilles, met nog meer prenten, pas gekocht of net verschenen, die op een volgenden avond bekeken zullen worden, en zoo lang angstvallig en ongeduldig worden bewaard. In deze platen leefde voor de kunstvrienden zoo veel: de herinnering aan eenmaal geziene werken, de hoop op een weerzien, de gespannen verwachting op werken, die men nog slechts uit de prenten kende, en toch zoo hoopte eens te kunnen zien. Deze kunst beschouwingen waren een bescheiden dienst aan de kunst, (een dienst niet in een tempel, maar in het eigen gevoel) en hun resultaat was een vertrouwd heid met de werken en een begrijpende liefde. En toch was het bekijken van al deze platen en prenten, deze zeer gebrekkige reproducties, nooit een surro gaat voor het aanschouwen en beleven van origi neelen. In tegendeel het herhaalde zien der af beeldingen en het besef van haar gebrekkigheid deed den wensch slechts groeien, om de werken zelf te zien. Reproducties, in qualiteit vaak beter dan die der igde eeuw, en graphisch werk van moderne kunste naars stellen ons in staat, door eigen moeite en zonder tusschenkomst van een bemiddelaar ver trouwd te raken met de werken van het verleden en van onzen tijd. Zeker, de hoogste trap van het beleven, de unio mystica met een groot werk, zullen wij zoo nauwelijks kunnen bereiken. Maar wij kun nen ons inmiddels daarop voorbereiden, juist door de vertrouwdheid en het begrip voor de beeldende kunsten. De kunstbeschouwing zou aldus de beel dende kunst weer in het dagelijksche leven terug kunnen brengen, en ons kunstgevoel kunnen redden voor de stoffigheid van een zondagsche gewoonte; zij zou ons kunnen bewaren voor de dreigende ver vreemding van de beeldende kunst. Deze bescheiden vorm van kunstliefde zou onze behoefte naar het beleven van beeldende kunst kunnen bevredigen; zij zou ons vooral iets kunnen geven, waarnaar wij thans meer dan ooit verlangen: een nieuwe, weer ondekte vreugde. H. J. PAG. 7 DE GROENE No.3252

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl