Historisch Archief 1877-1940
H. Marsman, de schildknaap der Muze
C. J. KELK
DRIE deelen Verzameld Werk", ongeveer
750 pagina's bijeen, een boekje over
Menno ter Braak en een over Gorter,
aandeel in een roman in brieven met S. Vestdijk,
aandeel in een verhalenbundel met E. du Perron,
een vertaling van Gide, een enkele andere, tenslotte,
nog dit jaar, de verzenbundel Tempel en Kruis",
ziedaar wat van hem rest. Hij is gestorven en wij
zeggen, en vinden daarin voldoening: scripta
manent.
Ja, wel blijft het geschrevene maar het schrijnt
desalniettemin, dat de schildknaap der Muze niet
gebleven is.
Waarom men Marsman zoo heeft genoemd?
Het schrijverschap houdt voor iederen dichter een
verschillende functie in. Voor den een is het geboren
uit den aandrang levensproblemen te stellen en tot
klaarheid te brengen, bij den ander uit een bloote
behoefte om te vertellen of om het eigen leven
prijzend of misprijzend toe te spreken; om uiting
te geven aan jubelend geluk of aan schrijnende
smart. Voor enkelen ook beteekent het schrijver
schap middel en wapen om zich aan een
bovenaardschen doem te ontworstelen, zooals dat in
hoogen mate het geval was bij Slauerhoff, of om
zich door ridiculiseeren de wereld bewoonbaar te
maken, als voor sommige humoristen.
Maar Marsman begon pas te leven toen hij de
litteratuur ontdekte. Hij kreeg de Muze lief en
beloofde haar schildknaap te zijn tot zijn einde en
hij heeft woord gehouden.
H. Marsman is in 1899 te Zeist geboren. Op
13 September 1919 schreef hij in de Nieuwe (Groene)
Amsterdammer een kort artikel over De Jongeren"
Hij behandelde daarin het nieuwe in de poëzie van
dien tijd, hij stelde op dit nieuwe zijn hoop en ver
wachting, hij duidde reeds in dit kleine, nog niet
heel belangrijke artikel de lijn aan, die hij twintig
jaar lang zou volgen. Hij spreekt daarin reeds van
bevestiging", activiteit". Hij vervolgt: Waarlijk:
het nieuwe, wijde optimisme heeft ons besprongen,
wij beleven de vitaliteit, de dynamiek, de spanning,
wij gelooven in het sap der aarde, in de dracht der
nachten, in het vlammend zaad en onze liefde,
universeel en scheppend, kan het welkend bloem
blad en de tuimelende aeroplane gelijkelijk bemin
nen."
Marsman had dus reeds getheoretiseerd, maar
waar bleven zijn verzen? Hij schreef ze wel, al in
dien tijd, maar men aanvaardde ze nog niet. In
het najaar van 1919 verscheen de eerste bloem
lezing dezer nieuwe poëzie, Marsman had er nog
geen plaats in gevonden. Het eerste tijdschrift der
jongeren zijner generatie, Het Getij" zou in 1922
bruusk afbreken, voordat hij er aan had mede
gewerkt. Maar in 1923 verscheen zijn eerste bundel
verzen. Men herkende er veel in van wat anderen
reeds hadden gegeven, vooral van den door Mars
man vereerden dichter Herman van den Bergh,
maar men onderkende toch ook een nieuw element,
nog zwak, zwak vooral om de sterke, woorden.
Marsman leek niets gewoon" te kunnen zeggen,
hij bleek zijn hart verpand te hebben aan woorden
en combinaties als: volheid", vuren lach",
massaal", firmament", metalen tred", de
werveldans der elementen", stroomlijf",
hemelbruggen". Hij zelf had reeds gezegd, dat de nieuwe
dichtkunst expressionisme zou zijn, hij had die
herkend in het werk van tijd- en leeftijdsgenooten.
Het leek wel alsof nu noodwendig ook zijn werk
expressionistisch moest worden, met alle geweld.
Zoo leek het. Maar zoo was het toch niet geheel.
Want zegt men niet: de wensch is vader der gedach
te? Het was een drang in den schildknaap der
Muze om de vereerden nabij te komen. Deze wensch
is steeds gebleven, de jaren door. De jaren door en
bladerend in al zijn poëzie zal men ze vinden, de
getuigen, dat Marsman leefde in de litteratuur, die
hij liefhad, bijna sterker dan in een eigen leven.
Maar dat eigen leven was er toch ook, al was h;t
een leven onbesmeurd door wat wij het
menschelijke" plegen te noemen. Voor hem waren de sterke
uitdrukkingen geen abstracties, ze bestonden in
reëelen zin voor hem. Hij miste alleen nog maar
het vermogen de drift, die in hem werkte, in eigen
woorden vast te leggen. De echo van anderen moest
eerst, geleidelijk aan, uitsterven, want zijn liefde
was zoo groot.
Marsman worstelde met de wereld om los te
komen, om naar de reine ruimte te ontsnappen
van de nog ongeboren woorden. Daarom was zijn
eerste werk experimenteeren.
In 1924 vingen de Vrije Bladen" aan en toen
voelde hij zich sterk en zelfbewust genoeg om zich
met de leiding ervan te willen bemoeien. Hij deed
het in 1925. Toen bleek zijn overtuiging, gelijk te
hebben en niet langer te volgen maar vooraan te
gaan, uit verscheidene leidende artikelen. Hij
meende de kunst, van zichzelf niet alleen, maar
ook van anderen, te kunnen bezielen door op
roepen, door striemen, door commando's. Hij wilde
het tempo versnellen, hij wilde, dat het rhythme
zich versterkte, hij wilde, dat de horizon zich ver
breedde, hij wilde kortom alles wat een jong, vurig
talent van zijn toekomst begeert, maar hij wilde
het ook van anderen. Het is zelden, dat zulk een
oproep gehoor vindt. De wil is goed en men ver
beeldt zich soms, dat men mee kan. Men marcheert
ook mee in het gelid maar elk heeft zijn eigen
rhythme. Toen Marsman omkeek, zag hij, dat hij
alleen was. De anderen, de talenten, waren ergens
anders naar toe gemarcheerd op hun eigen maat.
Die hem volgden, waren aan den kant van den weg,
ver, ver achtergebleven, onzichtbaar, uit het oog.
Toen heeft Marsman zijn leidend theoretiseeren
gestaakt en is voortgegaan voor zichzelf te arbeiden.
Hij maakte zich los van de litteraire banden, hij
verliet Nederland. Hij ging zelf zijn horizon
verbreeden; zijn verzen nebben langzaam maar zeker
de herinnering overwoekerd aan anderen, door
eigen rhythme en eigen kalmer, indrukwekkender
formuleering.
ELK mensch is zich het leven op velerlei wijze
bewust. Men kan eten en drinken en het
welbehagen daarvan lijfelijk ondergaan. Intusschen
kunnen gedachten u plagen aan allerlei menschelijk
beslommerijks.
Men kan zich een wezen voelen van hoogere
orde, omdat men denkt en doet en in staat is fijne
nuancen te onderscheiden. Men kan zich ook een
natuurwezen voelen, een dier, dat lodderig in de zon
verwijlt, dat armtierig huivert in een kouden regen.
Oordeelend naar het werk van Marsman (en ook
zeker niet wedersproken door zijn persoonlijkheid)
was hij betrekkelijk weinig onderhevig aan deze
menschelijke gevoelens. Hij voelde zich veelvuldiger
een deel van den kosmos. Hij wist lang de stemming
vol te houden, die den meesten menschen een enkele
maal overvalt: deze, die ons deel is als wij dwalen
in een nacht vol sterrelicht, of als wij langs een
korenveld gaan onder hevige zonneschijn, of die
wij in een machtig bergland ervaren. Marsman
vertoefde het veelvuldigst in die hemel der poëzie,
die steeds vol sterren is, hij was zich die sterren
bewust, hij was zich bewust een punt te zijn, waarop
rechtstreeks het licht van duizenden sterren
neerkaatste. Ik geloof, dat tegenover de eeuwigheid
van het over ons welvende uitspansel de begrensd
heid van zijn eigen bestaan hem kwelde. Er was
iets onoplosbaars voor hem in het tijdelijke van
den waarnemer (hijzelf) tegenover het eeuwige
van het waargenomene. Ik meen dat hierin de kern
ligt van zijn gedachte aan den dood, het bewustzijn
van den dood, zou ik willen zeggen, omdat hij, met
zijn neiging naar het absolute, een op dood uit
loopend leven reeds met dood vereenzelvigde.
Dit bewustzijn nu is een volstrekt eigen bewust
zijn van Marsman geweest en het is de bron gewor
den van het weinige, dat van hem gebleven is, het
eigene, waarin de echo der anderen volledig zwijgt.
Dit weinige is met de uiterste krachtsinspanning en
overweldigende wilskracht gewonnen. Het is niet
alleen op de echo moeilijk te veroveren geweest,
maar viel ook zwaar te delven uit de diepte van een
moeilijken, stroeven, kosmischen aanleg. Vooral wat
hij als korte roman, verhaal of dagboekblad aan
zichzelf ontwrongen heeft, is niet talrijk, niet
vloeiend, niet bevattelijk en ook niet steeds vol
doende eigen. Het concrete, immers, lag niet in
zijn aard. Het verhalend proza stelde hem voor
eischen van detailleering, waarin hij zich gemak
kelijk verloor. De poëzie was zijn, moeilijk ver
worven, gebied: hier heeft hij zich in twintig jaren
tijd eindelijk zoo nu en dan, geheel verwerkelijkt.
Maar het was dan ook hoog waartoe hij reikte.
Waarheen, o brandende ziel,
in het branden van de woestijn?
zou er nergens een bron of een palm
noch de zweem van een schaduw zijn?
niets dan loodrecht de zon op het hoofd,
in den schedel het kokende tin,
in de leden ziekte en dood?
moet dan elke stad aan de kim
die vlamt in het avondrood
met den morgen vervlogen zijn
als een schim, een luchtspiegeling?
Men heeft op de waarde van Marsman als criticus
wel willen afdingen omdat hij zich strikt bepaalde
tot wat zijn liefde had, de litteratuur, waarin en
waardoor hij leefde, en de oogen sloot voor de rest.
Maar is dat juist? Is het niet goed, dat een, die er
zoo van is vervuld, spreekt van zijn geestdrift om
anderen te laten zien wat geestdrift is ? Is het kwaad,
dat er een schildknaap geleefd heeft, die zijn Muze
nimmer een seconde uit het oog verloor?
IN MEMORIAM
NAAR de dagbladen melden is Mr. H. Marsman,
ruim veertig jaar oud, in het buitenland
overleden. Hij was o.a. eenigen tijd letterkundig
medewerker aan de Groene Amsterdammer. Een
kort woord van herdenking acht ik dus op deze
plaats juist.
Marsman was een merkwaardige verschijning
hoewel mannelijk van bouw, maakt hij den
indruk een jongeling te zijn, die eeuwig jong zou
blijven. Hij had een sterk gevormd hoofd, een
gezicht, lachend en fel gekleurd, waarin zeer lichte
oogen. En hij had kleine handen met bizonder fijne
vingers, alsof ze zich bewust waren bestemd te zijn
tot het opteekenen van nauwkeurige schriftteekens.
Zijn handschrift was met het uiterlijk dezer vingers
in overeenstemming.
Marsman heb ik het best gekend in zijn jonge
jaren, toen hij pas begon. Zijn geestdrift was zoo
groot, zijn drang naar ontplooiing zoo sterk, dat
men hem gemakkelijk voor een Streber zou hebben
gehouden, als niet zijn vage belangeloosheid ten
opzichte van het tastbare, als succes of bijval, dit
oordeel zou hebben gelogenstraft. Marsman was
altijd vervuld van iets of iemand, hij was ook altijd
op weg naar iemand, dien hij vereerde. Het leek er
in die jaren veel op of hij zijn leven wijden zou aan
uit logeeren gaan. Hij moest aan den drang gehoor
zamen zich te confronteeren met hen, wier woord
hem had opgezweept. Hij dwaalde als een dwaalster
naar al de sterren, die vast stonden in het firmament
van zijn vereering.
Hij leefde steeds een weinig bijzijden de
levensnuchterheid en wist zich voor ontnuchteringen te
behoeden door een voortdurenden roes van geestdrift.
Natuurlijk is hij later kalmer geworden, zelf
bewuster, minder volkomen vervoerd door anderen.
Een enkele teekenlijn voldoet soms meer om
iemand te karakteriseeren dan een analyse. Laat
mij dus denken aan dien zomermiddag, vele jaren
geleden, waarop wij wandelden met ons drieën,
Marsman, Slauerhoff en ik, aan den buitenrand van
Amsterdam. Ergens konden wij een bootje huren
met een zeil, de plassen blonken, Marsman was
onmiddellijk vuur en vlam. Slauerhoff, die als
Fries, hij was toen nog geen zeeman als later, iets
van het zeilen verstond en die op zijn nonchalante
wijze alles tot een goed einde wist te brengen,
waagde het er op met de twee onkundigen de
wateren op te gaan. Wij voeren. En Marsman, die
al uren aan het woord was, sprak tijdens den korten
zeiltocht over niets anders dan over een pas ver
schenen stuk, De Afspraak" van A. Roland Holst.
Slau commandeerde zijn luie, onhandige matrozen
en intusschen disserteerde Marsman voort. Ook
toen wij behouden aan wal waren gestapt, nam
het gesprek geen andere wending.
Het eindigde pas toen wij een fotograaf ont
moetten met een oud ingewikkeld toestel, die ons
vereeuwigen wilde. Wij vonden dit een schoone
bekroning van ons samenzijn. Er stonden een paar
kinderen om ons heen te gapen. Toen deed Marsman
iets, dat ik nooit vergeten zal. Plotseling tilde hij
een klein, mooi straatkind op zijn arm. Zij moet
er ook op, zei hij, geloof maar, dat dat er eentje
worden zal later".
Als aan zulk een zomermiddag denk ik aan
Marsman terug geestdriftig, jong, lachend,
terzijde van het burgerlijke, het verstandelijke,
impulsief handelend, met het oog voor de Muze
open.
PAG. 9 DE GROENE Ne. 3192