De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 27 juli pagina 9

27 juli 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

H. Marsman, de schildknaap der Muze C. J. KELK DRIE deelen Verzameld Werk", ongeveer 750 pagina's bijeen, een boekje over Menno ter Braak en een over Gorter, aandeel in een roman in brieven met S. Vestdijk, aandeel in een verhalenbundel met E. du Perron, een vertaling van Gide, een enkele andere, tenslotte, nog dit jaar, de verzenbundel Tempel en Kruis", ziedaar wat van hem rest. Hij is gestorven en wij zeggen, en vinden daarin voldoening: scripta manent. Ja, wel blijft het geschrevene maar het schrijnt desalniettemin, dat de schildknaap der Muze niet gebleven is. Waarom men Marsman zoo heeft genoemd? Het schrijverschap houdt voor iederen dichter een verschillende functie in. Voor den een is het geboren uit den aandrang levensproblemen te stellen en tot klaarheid te brengen, bij den ander uit een bloote behoefte om te vertellen of om het eigen leven prijzend of misprijzend toe te spreken; om uiting te geven aan jubelend geluk of aan schrijnende smart. Voor enkelen ook beteekent het schrijver schap middel en wapen om zich aan een bovenaardschen doem te ontworstelen, zooals dat in hoogen mate het geval was bij Slauerhoff, of om zich door ridiculiseeren de wereld bewoonbaar te maken, als voor sommige humoristen. Maar Marsman begon pas te leven toen hij de litteratuur ontdekte. Hij kreeg de Muze lief en beloofde haar schildknaap te zijn tot zijn einde en hij heeft woord gehouden. H. Marsman is in 1899 te Zeist geboren. Op 13 September 1919 schreef hij in de Nieuwe (Groene) Amsterdammer een kort artikel over De Jongeren" Hij behandelde daarin het nieuwe in de poëzie van dien tijd, hij stelde op dit nieuwe zijn hoop en ver wachting, hij duidde reeds in dit kleine, nog niet heel belangrijke artikel de lijn aan, die hij twintig jaar lang zou volgen. Hij spreekt daarin reeds van bevestiging", activiteit". Hij vervolgt: Waarlijk: het nieuwe, wijde optimisme heeft ons besprongen, wij beleven de vitaliteit, de dynamiek, de spanning, wij gelooven in het sap der aarde, in de dracht der nachten, in het vlammend zaad en onze liefde, universeel en scheppend, kan het welkend bloem blad en de tuimelende aeroplane gelijkelijk bemin nen." Marsman had dus reeds getheoretiseerd, maar waar bleven zijn verzen? Hij schreef ze wel, al in dien tijd, maar men aanvaardde ze nog niet. In het najaar van 1919 verscheen de eerste bloem lezing dezer nieuwe poëzie, Marsman had er nog geen plaats in gevonden. Het eerste tijdschrift der jongeren zijner generatie, Het Getij" zou in 1922 bruusk afbreken, voordat hij er aan had mede gewerkt. Maar in 1923 verscheen zijn eerste bundel verzen. Men herkende er veel in van wat anderen reeds hadden gegeven, vooral van den door Mars man vereerden dichter Herman van den Bergh, maar men onderkende toch ook een nieuw element, nog zwak, zwak vooral om de sterke, woorden. Marsman leek niets gewoon" te kunnen zeggen, hij bleek zijn hart verpand te hebben aan woorden en combinaties als: volheid", vuren lach", massaal", firmament", metalen tred", de werveldans der elementen", stroomlijf", hemelbruggen". Hij zelf had reeds gezegd, dat de nieuwe dichtkunst expressionisme zou zijn, hij had die herkend in het werk van tijd- en leeftijdsgenooten. Het leek wel alsof nu noodwendig ook zijn werk expressionistisch moest worden, met alle geweld. Zoo leek het. Maar zoo was het toch niet geheel. Want zegt men niet: de wensch is vader der gedach te? Het was een drang in den schildknaap der Muze om de vereerden nabij te komen. Deze wensch is steeds gebleven, de jaren door. De jaren door en bladerend in al zijn poëzie zal men ze vinden, de getuigen, dat Marsman leefde in de litteratuur, die hij liefhad, bijna sterker dan in een eigen leven. Maar dat eigen leven was er toch ook, al was h;t een leven onbesmeurd door wat wij het menschelijke" plegen te noemen. Voor hem waren de sterke uitdrukkingen geen abstracties, ze bestonden in reëelen zin voor hem. Hij miste alleen nog maar het vermogen de drift, die in hem werkte, in eigen woorden vast te leggen. De echo van anderen moest eerst, geleidelijk aan, uitsterven, want zijn liefde was zoo groot. Marsman worstelde met de wereld om los te komen, om naar de reine ruimte te ontsnappen van de nog ongeboren woorden. Daarom was zijn eerste werk experimenteeren. In 1924 vingen de Vrije Bladen" aan en toen voelde hij zich sterk en zelfbewust genoeg om zich met de leiding ervan te willen bemoeien. Hij deed het in 1925. Toen bleek zijn overtuiging, gelijk te hebben en niet langer te volgen maar vooraan te gaan, uit verscheidene leidende artikelen. Hij meende de kunst, van zichzelf niet alleen, maar ook van anderen, te kunnen bezielen door op roepen, door striemen, door commando's. Hij wilde het tempo versnellen, hij wilde, dat het rhythme zich versterkte, hij wilde, dat de horizon zich ver breedde, hij wilde kortom alles wat een jong, vurig talent van zijn toekomst begeert, maar hij wilde het ook van anderen. Het is zelden, dat zulk een oproep gehoor vindt. De wil is goed en men ver beeldt zich soms, dat men mee kan. Men marcheert ook mee in het gelid maar elk heeft zijn eigen rhythme. Toen Marsman omkeek, zag hij, dat hij alleen was. De anderen, de talenten, waren ergens anders naar toe gemarcheerd op hun eigen maat. Die hem volgden, waren aan den kant van den weg, ver, ver achtergebleven, onzichtbaar, uit het oog. Toen heeft Marsman zijn leidend theoretiseeren gestaakt en is voortgegaan voor zichzelf te arbeiden. Hij maakte zich los van de litteraire banden, hij verliet Nederland. Hij ging zelf zijn horizon verbreeden; zijn verzen nebben langzaam maar zeker de herinnering overwoekerd aan anderen, door eigen rhythme en eigen kalmer, indrukwekkender formuleering. ELK mensch is zich het leven op velerlei wijze bewust. Men kan eten en drinken en het welbehagen daarvan lijfelijk ondergaan. Intusschen kunnen gedachten u plagen aan allerlei menschelijk beslommerijks. Men kan zich een wezen voelen van hoogere orde, omdat men denkt en doet en in staat is fijne nuancen te onderscheiden. Men kan zich ook een natuurwezen voelen, een dier, dat lodderig in de zon verwijlt, dat armtierig huivert in een kouden regen. Oordeelend naar het werk van Marsman (en ook zeker niet wedersproken door zijn persoonlijkheid) was hij betrekkelijk weinig onderhevig aan deze menschelijke gevoelens. Hij voelde zich veelvuldiger een deel van den kosmos. Hij wist lang de stemming vol te houden, die den meesten menschen een enkele maal overvalt: deze, die ons deel is als wij dwalen in een nacht vol sterrelicht, of als wij langs een korenveld gaan onder hevige zonneschijn, of die wij in een machtig bergland ervaren. Marsman vertoefde het veelvuldigst in die hemel der poëzie, die steeds vol sterren is, hij was zich die sterren bewust, hij was zich bewust een punt te zijn, waarop rechtstreeks het licht van duizenden sterren neerkaatste. Ik geloof, dat tegenover de eeuwigheid van het over ons welvende uitspansel de begrensd heid van zijn eigen bestaan hem kwelde. Er was iets onoplosbaars voor hem in het tijdelijke van den waarnemer (hijzelf) tegenover het eeuwige van het waargenomene. Ik meen dat hierin de kern ligt van zijn gedachte aan den dood, het bewustzijn van den dood, zou ik willen zeggen, omdat hij, met zijn neiging naar het absolute, een op dood uit loopend leven reeds met dood vereenzelvigde. Dit bewustzijn nu is een volstrekt eigen bewust zijn van Marsman geweest en het is de bron gewor den van het weinige, dat van hem gebleven is, het eigene, waarin de echo der anderen volledig zwijgt. Dit weinige is met de uiterste krachtsinspanning en overweldigende wilskracht gewonnen. Het is niet alleen op de echo moeilijk te veroveren geweest, maar viel ook zwaar te delven uit de diepte van een moeilijken, stroeven, kosmischen aanleg. Vooral wat hij als korte roman, verhaal of dagboekblad aan zichzelf ontwrongen heeft, is niet talrijk, niet vloeiend, niet bevattelijk en ook niet steeds vol doende eigen. Het concrete, immers, lag niet in zijn aard. Het verhalend proza stelde hem voor eischen van detailleering, waarin hij zich gemak kelijk verloor. De poëzie was zijn, moeilijk ver worven, gebied: hier heeft hij zich in twintig jaren tijd eindelijk zoo nu en dan, geheel verwerkelijkt. Maar het was dan ook hoog waartoe hij reikte. Waarheen, o brandende ziel, in het branden van de woestijn? zou er nergens een bron of een palm noch de zweem van een schaduw zijn? niets dan loodrecht de zon op het hoofd, in den schedel het kokende tin, in de leden ziekte en dood? moet dan elke stad aan de kim die vlamt in het avondrood met den morgen vervlogen zijn als een schim, een luchtspiegeling? Men heeft op de waarde van Marsman als criticus wel willen afdingen omdat hij zich strikt bepaalde tot wat zijn liefde had, de litteratuur, waarin en waardoor hij leefde, en de oogen sloot voor de rest. Maar is dat juist? Is het niet goed, dat een, die er zoo van is vervuld, spreekt van zijn geestdrift om anderen te laten zien wat geestdrift is ? Is het kwaad, dat er een schildknaap geleefd heeft, die zijn Muze nimmer een seconde uit het oog verloor? IN MEMORIAM NAAR de dagbladen melden is Mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden. Hij was o.a. eenigen tijd letterkundig medewerker aan de Groene Amsterdammer. Een kort woord van herdenking acht ik dus op deze plaats juist. Marsman was een merkwaardige verschijning hoewel mannelijk van bouw, maakt hij den indruk een jongeling te zijn, die eeuwig jong zou blijven. Hij had een sterk gevormd hoofd, een gezicht, lachend en fel gekleurd, waarin zeer lichte oogen. En hij had kleine handen met bizonder fijne vingers, alsof ze zich bewust waren bestemd te zijn tot het opteekenen van nauwkeurige schriftteekens. Zijn handschrift was met het uiterlijk dezer vingers in overeenstemming. Marsman heb ik het best gekend in zijn jonge jaren, toen hij pas begon. Zijn geestdrift was zoo groot, zijn drang naar ontplooiing zoo sterk, dat men hem gemakkelijk voor een Streber zou hebben gehouden, als niet zijn vage belangeloosheid ten opzichte van het tastbare, als succes of bijval, dit oordeel zou hebben gelogenstraft. Marsman was altijd vervuld van iets of iemand, hij was ook altijd op weg naar iemand, dien hij vereerde. Het leek er in die jaren veel op of hij zijn leven wijden zou aan uit logeeren gaan. Hij moest aan den drang gehoor zamen zich te confronteeren met hen, wier woord hem had opgezweept. Hij dwaalde als een dwaalster naar al de sterren, die vast stonden in het firmament van zijn vereering. Hij leefde steeds een weinig bijzijden de levensnuchterheid en wist zich voor ontnuchteringen te behoeden door een voortdurenden roes van geestdrift. Natuurlijk is hij later kalmer geworden, zelf bewuster, minder volkomen vervoerd door anderen. Een enkele teekenlijn voldoet soms meer om iemand te karakteriseeren dan een analyse. Laat mij dus denken aan dien zomermiddag, vele jaren geleden, waarop wij wandelden met ons drieën, Marsman, Slauerhoff en ik, aan den buitenrand van Amsterdam. Ergens konden wij een bootje huren met een zeil, de plassen blonken, Marsman was onmiddellijk vuur en vlam. Slauerhoff, die als Fries, hij was toen nog geen zeeman als later, iets van het zeilen verstond en die op zijn nonchalante wijze alles tot een goed einde wist te brengen, waagde het er op met de twee onkundigen de wateren op te gaan. Wij voeren. En Marsman, die al uren aan het woord was, sprak tijdens den korten zeiltocht over niets anders dan over een pas ver schenen stuk, De Afspraak" van A. Roland Holst. Slau commandeerde zijn luie, onhandige matrozen en intusschen disserteerde Marsman voort. Ook toen wij behouden aan wal waren gestapt, nam het gesprek geen andere wending. Het eindigde pas toen wij een fotograaf ont moetten met een oud ingewikkeld toestel, die ons vereeuwigen wilde. Wij vonden dit een schoone bekroning van ons samenzijn. Er stonden een paar kinderen om ons heen te gapen. Toen deed Marsman iets, dat ik nooit vergeten zal. Plotseling tilde hij een klein, mooi straatkind op zijn arm. Zij moet er ook op, zei hij, geloof maar, dat dat er eentje worden zal later". Als aan zulk een zomermiddag denk ik aan Marsman terug geestdriftig, jong, lachend, terzijde van het burgerlijke, het verstandelijke, impulsief handelend, met het oog voor de Muze open. PAG. 9 DE GROENE Ne. 3192

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl