De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 3 augustus pagina 16

3 augustus 1940 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

OMANTIEK?" antwoordde kolonel X., terwijl hij bedachtzaam in zijn koffie roerde Och, romantiek is er altijd. Dat is toch iets van ons bloed, of van onze verbeeldings kracht. Zoolang menschen nog voelen en denken kunnen zal er romantiek bestaan, zelfs in het meest nuchtere bedrijf". Wij zaten, na een gezelligen maaltijd, op het terras van een landhuis. Het was een prachtige, zoele zomeravond. De jonge meisjes hadden den grijzenden kolonel tijdens den maaltijd terdege ge plaagd met zijn ongehuwden staat". Het lijdend voorwerp van deze plagerijen had schertsend erkend, dat hij als celibatair hardnekkig volhouden zou tot zijn laatsten snik. La garde meurt, mais ne se rend pas." En dat hij een verstokt vrouwen hater was. De moderne soldaat is een machine ge worden nu de oorlog is gemechaniseerd, had hij lachend gezegd. En oorlogsromantiek behoort tot het rijk der legenden. Nu hadden de gasten zich in bosch en park verspreid om van den mooien avond te genieten en wij waren alleen achtergebleven op het terras, bij koffie, cognac en sigaar. De wolkelooze hemel flonkerde van de sterren, de populieren ritselden nu en dan hoog in de lucht en een zoete geur van rozen en jasmijn woei bij vlagen naar ons toe. Kolonel X. had als militair een boeiende carrière gemaakt. Hij was in vreemden dienst gegaan en had zich in meer dan n oorlog door zijn strate gisch inzicht onderscheiden. Hij was een rijzig man, gespierd, bruin verbrand, en ondanks zijn jaren lenig, veerkrachtig en jeugdig gebleven. Maar in zijn lichte oogen schemerde een onmis kenbare melancholie die van een onvervuld, doch diep verlangen blijk geven moest. Misschien was het juist deze glimp van melancholie die de spot zucht der meisjes moderne jeugd, sportief en nuchter-zakelijk had opgewekt. Romantiek vindt men overal" herhaalde X. Ik zou je een oorlogsavontuur kunnen ver tellen" .... Doe het dan", drong ik aan; want zijn over peinzingen hadden mijn nieuwsgierigheid gaande gemaakt, ik voelde dat hij iets op het hart had. X. blies de asch van zijn sigaar, nipte van de cognac en begon: IK was toen jong, luitenant-vlieger, het doet er niet toe in welken oorlog en in welk vijan delijk" land. Maar op een zomeravond, toen ik op verkenning uit was boven een boschrijke streek, begon er iets aan den motor te haperen en mijn mecanicien adviseerde: noodlanding. Niet ge makkelijk, wanneer men beneden niets dan boom kruinen ziet. Doch eindelijk ontdekte ik een open plek die vrij geschikt leek; ik waagde het, en enkele minuten later stonden wij op den beganen grond. Het defect bleek van weinig beteekenis te zijn, maar de reparatie zou toch den geheelen nacht duren, meende mijn man en hij zette zich aan het werk. Daar er niet het minste gevaar was voor een vijandelijken overval ik wist waar wij ons be vonden, kende het naburige dorp, en er waren geen troepen in de buurt, maakte ik het mij gemak kelijk en ik besloot tot een wandeling door het bosch. Slaap had ik niet en het was een prachtige heldere zomernacht. Bovendien, wanneer men vele uren in een machine gezeten heeft zij waren toen nog niet zoo geriefelijk als thans heeft men behoefte zich te vertreden. Ik zal ongeveer een uur gewandeld hebben langs de paden van het prachtige bosch, toen mijn aan dacht getrokken werd door een vreemd, klagelijk geluid. Ik stond stil en bleef gespannen luisteren. Dat is een kind, dacht ik, dat moet een kind zijn dat vreeselijk lijdt. En nu ben ik, hoewel dan ongetrouwd, gek op kinderen. Zonder mij een oogenblik te bedenken verliet ik het gebaande pad, en ik liep over het mos en door laag eikenhakh >ut recht aan in de richting van waar de jammerkreten met korte tusschenpoozen tot mij doordrongen. Tot ik mij, eerder dan ik had gedacht, aan den rand van het bosch bevond, en nabij een landhuis, of een klein kasteel, zooals men veel in die streken vindt, dat den indruk maakte door de bewoners verlaten te zijn. Wat ook aannemelijk was, want het gebied waar ik mij bevond was sinds geruimen tijd geëvacueerd. Opnieuw hoorde ik het zacht en bibberend geklaag en ik ging zonder aarzelen op de glazen deur van een terras af, sloeg een der ruitjes in en greep aan de binnenzijde de kruk. Men doet zooiets zonder nadenken, naar de ingeving van het oogenblik, want ik was overtuigd dat het huis onbewoond moest zijn, hoe moeilijk het kindergekrijt zich ook met die overtuiging rijmen liet. Op het moment ech ter dat de deuren naar binnen terug weken stoof er iets zwarts, levends, spookachtigs aan mij voorbij en ik moet bekennen dat ik een seconde verstijfd stond van schrik en van bijgeloovigen angst. Maar de reactie trad onmiddellijk in en ik lachte mij zelf uit. Een kat, zei ik, een zwarte kat, die hier door een of ander toeval opgesloten zat en heeft gejankt en gemiauwd. Dat was dus het kindergekrijt dat mij hierheen heeft gelokt. Sentimenteele dwaas ! Inder daad zag ik op het kleine gazon, tusschen het tsrras en den rand van het bosch de phosphor-groene oogen van het dier onbewegelijk naar mij staren. Ik schudde een gevoel van onbehagelijkheid van mij af en betrad de kamer die nu voor mij open stond. Een ruim en rijk gemeubeld vertrek, antieke kasten, een open haard met gemakkelijke chester fields .... heel het milieu noodde tot rust en tot droom. Ik liet mij, voor een oogenblik zakken in een der fauteuils, met uitzicht op het park en de maandoorlichte sterrenlucht, ik ademde de vochtige, frissche geur van het bosch in die door de open staande deuren tot mij doordrong, en voelde mij door een vreemde loomheid bevangen. Of het kwam door den overgang van de buitenlucht naar de kamer sfeer, of door een andere oorzaak, ik weet het niet, maar de slaap waaraan ik tot dan niet de minste behoefte had gehad, overviel mij op slag en ik ben ingedommeld. Dat kan echter niet lang hebben geduurd. Want toen ik wakker schrok stond de maan nagenoeg op dezelfde plaats als toen ik insliep; de schaduwen der boomen aan den boschrand strekten zich nog even ver uit op het gazon. Wat mij had gewekt was een klank, het aanslaan van een accoord op een vleugel. En die klank vervloeide in een melodie van aan grijpende teederheid. Wanneer ik nu de oogen sluit kan ik die muziek weer hooren, het melodieus klankverval, de prachtige hoog opklinkende tonen die telkens als het ware wegzonken in een diepdonkeren sonoren onderstroom vol verdrongen smartelijkheid. Ik wilde opstaan, maar ik kon niet. Ik bleef in den ban van die muziek, zeker wel een kwartier. Het leek mij tenminste geruimen tijd. Eindelijk gelukte het mij weer tot actie te komen. Ik begreep: dit landhuis was niet ontruimd en ik besloot van mijn aanwezigheid blijk te geven. Weg te sluipen als een dief in den nacht stond mij tegen. Maar toen ik door de gang op het geluid af ging en een deur aan de andere zijde van die gang opende stond ik voor het groote wonder van mijn leven. Dat wonder was een jonge vrouw, ongeveer vijf entwintig, dertig jaar oud. Blond en rijzig. Zij stond recht tegenover mij, voor terrasdeuren juist zooals die waardoor ik mij aan de andere zijde van het huis toegang had verschaft. Ik zag haar zoo duide lijk als ik jou nu vóór mij zie, maar zij zag mij niet. Want haar blik was gericht op een jongeman die aan den vleugel had gezeten en die, op het oogenblik dat ik de deur zonder gerucht had open gemaakt, opgestaan moest zijn en gefascineerd naar de ver schijning in de tuindeuren staarde. Op den vleugel stond een zilveren luchter met eenige brandende kaarsen. Er was een dramatische spanning in dit moment. De jonge vrouw en de man keken elkaar strak en zonder spreken aan. De laatste greep met zijn linkerhand naar zijn keel en scheen doodelijk beangst te zijn. De jonge vrouw echter was uiterlijk kalm, maar in haar oogen was een blik van dreigende vastbeslotenheid, van liefde en wanhoop tegelijk en ook van een wonderlijk mededoogen. Het was of deze oogen een vonnis velden en tegelijk de smartelijkheid erkenden die door het voltrekken van dit vonnis werd gewekt. Deze oogen spraken van liefde, maar ook van noodlot dat on verbiddelijk was. Toen hief het meisje een klein vuurwapen op en schoot. De man zakte voorover tegen den vleugel en de vrouw verdween als een droomverschijning in den maannacht achter haar. Dit alles speelde zich af in enkele seconden. Meer tijd kan tusschen het openen van de deur en het vallen van het schot niet verloopen zijn. Ik snelde, toen ik tot bezinning gekomen was, naar buiten, doch van de vrouw was niets meer te zien. Zij was verdwenen in de schaduw van het bosch. Ik boog mij toen over den getroffene en wist dat hij dood was. De kogel, een klein projectiel, had hem recht in het voorhoofd geraakt. Ik droeg het slachtoffer nog naar een rustbank en raapte daarna zijn portefeuille op die uit zijn zak gevallen was. Op een visitekaartje dat zich daarin bevond las ik zijn naam, markies Z. Een jong leven van nauwelijks dertig jaar telde niet meer. Maar ik had nu in dit huis niets meer te doen en liet den doode waar hij lag, in de eenzaamheid van deze nu holle kamer. Ik ben naar het andtre vertrek teruggekeerd en heb daar nog een poos zitten denken over die vreemde, die raadselachtige ervaring. Misschien ben ik weer even ingesluimeerd, door de diepe stilte bevangen. Maar spoedig ben ik den weg gegaan dien ik gekomen was en ik vond gemakkelijk de plaats waar mijn vliegtuig stond. Enkele uren later vloog ik hoog en ver, nieuwe avonturen tegemoet. Alleen, het gezicht van dit blonde, ranke meisje; de zielvolle, tegelijk hardonverbiddelijke en toch meedoogende blik, heb ik nooit kunnen vergeten; ik geloof dat dit meisje mijn eerste en mijn laatste liefde is geweest. DE kolonel zweeg, stond langzaam, als vermoeid op en vulde zijn cognac-glas opnieuw. En daar ook ik zwijgen bleef, hervatte hij zijn verhaal: Den zomer daarop de vrede was geteekend reisde ik door dezelfde streek. Ik kwam met mijn wagen langs het kasteel dat nog altijd den indruk maakte verlaten te zijn en overnachtte in het naburig dorp. En na den maaltijd, voor het dorps hotel gezeten, poogde ik de goedmoedige waardin, een al oude dame, uit te hooren. Wat wist zij van de familie Z.? Zij kende de geschiedenis en deze had in haar vertelling alle romantiek ingeboet. De jonge Z., de laatste van het geslacht, was een begaafd musicus maar een losbol geweest. Hij had een liefdesgeschie denis gehad met een meisje uit de naburige stad, doch hij had haar, voor andere avonturen, in den steek gelaten. Het meisje was met haar ouders naar het buitenland gegaan en omstreeks dienzelf den tijd had men den jeugdigen markies dood in zijn woning gevonden. Men dacht aan zelfmoord, doch er was geen spoor van een wapen geweest, en het rechte is men nooit te weten gekomen. Dit alles wist ik beter dan zij en het interesseerde mij maar matig. Doch ik vroeg naar den naam en het adres van het meisje. De oude vrouw glimlachte en keek mij verwonderd aan. Waar het meisje nu woont? en een meisje? Maar mijnheer, dat meisje is nu, als zij nog leeft, een oude vrouw, zeker tien jaar ouder dan ik. Want wat ik u nu heb verteld is, ik zelf was toen een schoolkind, ruim vijftig jaar geleden gebeurd !" En toch, eindigde mijn vriend X., had ik haar het jaar te voren gezien, vlak voor mij, met de glans van het kaarslicht in haar blonde haar, met den gloed van haar doordringenden,zielvollen blik, met die vast opeengeklemde lippen, en de veerkrachtige ge stalte, en ik had het parfum geroken dat zij toen, na haar vlucht, in de kamer achterliet. En als ik heel mijn leven op de vrouw heb gewacht die de ver vulling van mijn hartewensch zou zijn, dan is het, omdat ik sindsdien gewacht heb op haar. iw. M. PAG. 16 DE GROENE No. 3293

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl