De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 3 augustus pagina 4

3 augustus 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

Dirk I en de fantasie DIKKE, Dikke, Aernout, Dikke Dikke, Floor. ..." Voor menig Nederlandsch kind is de eerste moeilijk heid van de vaderlandsche geschiede nis met dit aftelrijmpje begonnen: het hield de verzekering in, dat Dirk de Eerste, Graaf van Holland, door Dirk den Tweede werd opgevolgd, deze door Aernout, die weer door Dirk den Derde, en zoo verder, tot men zeven Dirken, vijfmaal Floris, viermaal Willem en, tegen het einde, twee Jannen geteld heeft. Wie fantasie had in zijn kinder jaren, herinnert zich nog, hoe ver scheidene van deze mannen om het lijf kwamen. Dirk de Vierde is binnen Dordt, toen er ijs lag, op verraderlijke wijze door een klein luikje vermoord: het gaf uit op de steeg, die nu nog het Gravestraatje heet. Floris de Vierde werd op een tournooi te Clermont doodelijk gewond, Willem de Tweede zakte bij het achtervolgen van de Friezen door het ijs en werd gedood, Floris de Vijfde, der keerlen God", is omgebracht door de edelen zelf, niet eens te edel voor zulk moordbedrijf. Wie later dan als kind nog wat aan ge schiedenis deed of wie niet zoo modern was, dat hem Staring, Beets, van Lennep, Hofdijk tegenstonden, kwam er wel achter, dat het Hollandsche Huis ook zijn histoire intime, zelfs zijn chronique scandaleu.se moet hebben gehad. Ada van Holland, Aleide von Poelgeest, Machteld van Velzen zijn de romantische namen voor Holland sche Heiena's, om wie moord, brand en onrecht hebben gewoed. Maar wat geprobeerd is door historieschrijvers en dichters, dramaturgen en novellisten, de geschiedenis der graven van het Hollandsche Huis is in Nederland niet populair. De eenzijdig-Hollandsche historiebeschrijving van ons vaderland, die de boersche bestuurderen van het Noordelijk watergewest bovenmatig be gunstigen wilde, strafte zichzelf door aandacht op te vorderen voor het weinig belangwekkende. Er is veel meer te doen geweest in Nederland dan er verteld wordt in de geschiedenis dier provinciale dynastie van kleine landbezitters en vechtersbazen, die, zoo niet ingesneeuwd of ingeregend in hun moddergewest, het volk behoeden moesten tegen hongersnood of overstrooming en wier tijd aan ruzie met een kleinen nabuur of aan ruwe, moordbeluste erotiek verdaan schijnt. Van de monumenten, die zij nalieten, al staat de Ridderzaal daar nog, bleef weinig bewaard. Door schoonheidshartstocht, noch liefde voor de weten schap buiten zichzelven gedreven, leefden zij met hun vrouwen in hun burchten tamelijk eenzelvig, zonder praalzucht. Hun grafsteden zelfs zijn in den oorlog met Spanje verstoord en verwoest. Van wat zij deden of ervoe ren, boeit alleen het einde de verbeel ding: de besten van hen stierven het geweldigst, en dat er een door heel Europa de klokken van Damiate heeft meegesleept als oorlogsbuit, is vol doende herdacht zoodra het verteld is. Laten wij ronduit zeggen, dat er met dit viere volk maar matig wordt meegevoeld: zijn glans steekt vandaag onze oogen niet blind, en wat wij hun het meest benijden is een Holland zonder rijkswegen, waar op een mooien zomerdag het riet langs hon derd meren ruischte en waar het meestal rustig was. Zij bezaten land genoeg om het lief te hebben en zooveel onderzaten niet, of het was mogelijk voor de welvaart van allen te zorgen. Het aangenaamst van hun bestuur was de overzichtelijkheid van hun gebied en hun geschiedenis, gebroken overgeleverd in enkele grootsche, tra gische feiten, moet als geheel veeleer een idylle geweest zijn dan een drama. Zij leefden, trouwden en stierven in het boersch Arcadië, dat veld- en visscherszangen van Jan Wellekens of Lucas Schermer voor een lezer met verbeeldingskracht te voorschijn roe pen, eeuwen na dato, maar nog duide lijk genoeg. Door de latere Gravenhuizen spookt de geschiedenis: in het Hollandsche Huis laat zij droomen toe, die soms wel even angstig zijn, maar toch de sluimering niet lang verstoren. ZOO schijnt het. De Dirken en Flooren, waar het verhaal mee begint, zijn kalme en gegoede landbewoners, die den titel van Graaf voeren met de gepaste waardigheid, waarmee in de polders nog heden een dijkgraaf dit doet. Iets vorstelijks zoekt men vergeefs in hun levens verhaal, tenzij men er zich tevreden mee stelt, het slechts bij hun buitenlandsche relaties te vinden. Zij hebben op bruiloften en partijen wel eens met de Grooten der aarde aan tafel gezeten, maar zullen te veel realist zijn geweest om niet te bemerken, hoe bitter weinig zij daar meetelden, indien het hun eigen landstreek of belang aanging. In de politiek van hun tijd bewogen zij zich als boeremenschen in de stad: onwennig, en hierdoor gevaarlijkvoorzichtig. Gaven zij toe aan hun begeerte, dan gingen zij meteen zich zelf te buiten en moesten er later voor boeten. Dus pasten zij op, en keken, maar met de hand op de beurs, naar hetgeen er te koop was. Hun stond het riddergewaad als den boer zijn Zondagsche pak van zwart laken, deftig genoeg maar te weinig natuur lijk om deze deftigheid overal indruk wekkend te maken. In eigen kring waren zij er mooi mee. Het is een vreemde gedachte van daag, dat Dirk de Eerste, de grond legger van de Hollandsche grafelijke dynastie, ncoit met vork en mes heeft gegeten, maar dit deed niemand in zijn tijd en wij kunnen er zeker van zijn, dat een natuurgetrouwe weergave van 's mans alledaagsche levensmanieren ons eerder uitzonderlijk ruw dan in eenig opzicht ridderlijk toeschijnen zou. De plaatjes, die wij maken van een Hollandschen graaf, beantwoorden aan een illusie, door zijn aristocratischen titel gewekt, maar door zijn gewone bezigheden zeker niet ver antwoord. Zwaard en schild, waar mede hij onze fantasie tegemoet komt, had hij niet altijd bij zich, zooals de hedendaagsche schrijver zijn vulpen houder. De graaf bewoog zich in boezeroen of trui gemakkelijker dan in harnas of maliënkolder. Ook zat hij niet geregeld op een paard, dat bovendien door Holland draafde met pluimenden staart en den kop strak naar voren; hij liep waarschijnlijk het vaakst naast paard en wagen, gelijk het vandaag een welgesteld heereboer nog doet, die beseft, dat men het beste werk met de grootste schade uit handen geeft aan zijn ondergeschikten. Het is zoo moeilijk ons met dezen man ver trouwd te maken, omdat het geschiede nisboekje hem verminkt heeft tot iemand, die niets anders te doen had dan hetgeen er over hem verteld bleef. Meestal deed hij andere dingen en dit waren doodgewone landelijke bezig heden. Pieter Langendijk, die in gladde verzen uitweidt over het weinige, dat hij van Dirk den Eerste weet, besluit zijn verhaal met het bericht omtrent de verwoesting van 's Graven grafkelder ter Abdije van Egmond en zegt dan: Dies leert men, dat een held vergeefs zijn grafstee bouwt, Indien de pen zijn naam niet in gedachten houdt. Proclameert hij Dirk hiermede zon der voldoende bewijs tot een held, ter wijl hij waarschijnlijk had kunnen volstaan met te spreken van een flinken kerel, die wat aandurfde, hij geeft meteen het oude humanistische idee weer, dat iemand voor het na geslacht maar is wat zijn beste bio grafen van hem weten te maken. Moesten wij afgaan op Langendijk's Graven van Holland", dan stond het portret van Dirk den Eerste volteekend in drie veelzeggende regels: Graaf Diedrijk die had zich de Gods vrucht toegeheiligd. De geestlijkheid verhief zijn glorie boven de aarde. Dies wierd zijn naam met recht gezegend van de nonnen. Genoeg om te zeggen, dat hij een brave man was, die onbesproken regeerde, maar wel te weinig om een held van hem te maken, al wordt hij in hetzelfde vers ook zoo genoemd ! Dat zijn broer Walger, met Teisterbant beleend, avontuurlijker leefde en stierf, aldus meer stof leverend voor een echt gedicht (hetwelk ongeschreven bleef) biedt Langendijk de kans om een vluchtige tegenstelling te ontwerpen tusschen Dirk den vromen vredestichter te Bonn en Walger, die te Santen in den slag het onrustig leven liet". Het leven van Dirk was namelijk niet onrustig. Hij was met een rijke vrouw getrouwd, en had zelf land. De schen king van 15 Juni 922, waarbij hij de kerk van Egmond cadeau kreeg, was niet de beleening met het Graafschap Holland, waarvoor men haar wel heeft gehouden. Eigenlijk is Dirk de Eerste heelemaal geen belangrijke man. Dat hij op aanwijzing van een kloosterzuster het lijk van den heiligen Adelbrecht vond en dit naar Egmond liet overbrengen, waar hij een houten klooster bouwde, blijft cultuurhisto risch zijn gewichtigste levensfeit: voor kerk- en beschavingsgeschiedenis vooral door de gevolgen, nauwelijks door zijn eigen toedoen, merkwaardig. Dirk de Tweede, zijn zoon, begreep de beteekenis der stichting, die de vader waarschijnlijk alleen uit persoonlijke vroomheid tot stand bracht. Het aardigst wordt hij gekenschetst door Melis Stoke, waar deze zegt, dat Dirk de Eerste God en de Heiligen in eere hield, zoodat het niet meer dan billijk was, dat God ook hem in eere hield: So wast recht, dat God selve woude Dat voert in eren wassen soude Alset dede; dat moghedi horn. Die Dideric, de God hadde vercoren Wan enen soon. .. . In zoowat veertig regeeringsjaren is zijn zoon de hoogste belooning zijner vroomheid geweest en dit stemde hem klaarblijkelijk tevreden. Hij was een ge wone man, geen avonturier. Dat hem de verantwoordelijkheid werd gegeven over een stuk van Kennemerland en het land langs den Rijnmond, bewijst, hoe men hem voor betrouwbaar hield: hij schijnt het in hooge mate geweest te zijn, doch zich hiertoe voornamelijk bepaald te hebben. Een deugdzaam en fatsoenlijk man, die staat toe te zien bij den bouw van een houten keet, waarin nonnen worden ondergebracht ter eere van Sint Adelbrecht: Zoo moeten wij ons den grondlegger van het Hollandsche Huis voorstellen, willen wij de historie geen geweld aandoen. Hij was wijs. En hij leefde rustig. Zijn onderdanen hebben geen geschiedenis. Men beweert, dat dit het lot van gelukkige volkeren is. PAC. 4 DE GROENE N. 319j

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl