De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 10 augustus pagina 8

10 augustus 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig [leven De kunst van het vertellen DAAROM alleen al is de vlotte verteller niet onder de groote schrijvers te rekenen, om dat hij niet of niet ver boven zijn lezers uitgaat. Wanneer hij het hun moeilijk maakt, hen dwingt telkens de lectuur te staken, omdat zij van vermoeidheid niet verder kunnen of omdat zij nog even terug willen slaan in het boek om hun voor stelling vollediger te doen zijn of omdat zij voelen niet alles ten volle te hebben begrepen of zich her inneren een enkel detail onverteerd te hebben laten schieten.... dan zou hij immers geen vlot verteller zijn? Dit n.l. zijn de ervaringen, die wij opdoen bij groote, eigenzinnige schrijvers, die als natuurver schijnselen boven ons losbarsten en die zich, even weinig als een onweer, aan ons gelegen laten liggen. De groote schrijver is altijd een eigenzinnig wezen, hij rangschikt de waarden des levens opnieuw en houdt met onze eigen schattingen geen rekening, hij zet de woorden op zijn wijze in volgorde en be kommert er zich niet om of ze in die orde aange naam verteerbaar zijn. Want de groote schrijver denkt niet aan zijn lezers; als hij spreekt, spreekt hij tot allen gezamenlijk. De vlotte verteller, daar entegen, richt zich tot ieder afzonderlijk, hij tracht zoovelen als mogelijk is, tot zijn hoorders te maken en daarom behandelt hij den lezer als zijn gelijke en hij veronderstelt in hen een onderlinge overeen komstigheid, die niet bestaat. Wat hij ons vertelt is meestal wat wij al weten. Ook de groote schrijvers vertellen ons wat wij meestal al weten, maar zij doen het zoo, dat wij aan dat weten gaan twijfelen. Onze voorstellingswijze verandert, wij zijn soms tegen onzen wil een anderen kant opgestuurd, ook raken wij soms ons evenwicht kwijt, om het nader hand op een ander punt te herwinnen, wij hebben even verloren wat ons steun bood in onze gedachtenwereld, wij zijn even den horizon kwijt, waarnaar wij getuurd hebben, maar vinden aan versche stutten steun en een nieuwe, wijdere horizon opent zich voor onze oogen, die verder hebben leeren zien. De vlotte verteller boezemt ons geen vrees in, hij is niet verschrikkelijk. Hij ontwringt ons niet ons geloof, onze hoop, hij vernietigt geen voorstel lingen in ons, die ons steun boden. Wij hooren zijn stem van vlakbij, hij is een mensch als wij. Wij zouden niet graag voortdurend met de goden verkeeren, het is vermoeiend en kleineerend altijd mensch te blijven, hunkerend en ontoereikend, tegenover de grootheid van een eigenzinnig wezen, dat ons het voor ons leven noodzakelijke ontrukt, wij willen ook gaarne met onze gelijken verkeeren, die ons geruststellen, met wie wij vrienden kunnen zijn zonder gevaar of verschrikking. Daarom kan een litteratuur niet alleen bestaan uit groote schrijvers. Want het zijn niet alleen de eigenzinnigen, die schrijven en tot allen gezamen lijk spreken, het zijn ook degenen, die vertellen kunnen, vertellen zooals wij, maar door aanleg, door oefening, door den drang naar een volmaakteren vorm, beter en beeldender en indrukwekkender dan wij het kunnen. Zij schrijven bevattelijker dan de groote schrijvers, omdat zij gelezen willen wor den uit een natuurlijke aandrift, zooals een zanger gehoord wil worden en een comediant niet gelukkig is als hij zich niet aan de menschen vertoonen mag. Ditwilnognietzeggen, dat deze schrijvers den inner1 ijken aandrang missen, maar de wensch gelezen te worden is een deel van dien aandrang. Hun stijl, hun woordkeuze past zich aan bij dien wensch. Zij spreken tot ons, hun schrijven is spreken en het moet zoo verstaanbaar mogelijk zijn. Toch is ook een vlot verteller pas goed, als hij anders is dan zijn lezers, zoo dat zijn lezers in hem een karakteristieke stem hooren, een typische toon, die hen boeit, zoodat zij hetgeen de verteller be schrijft, voor zich zien. Hij moet daartoe een woord keuze bezigen, die niet iedereen bezit. Elk voor werp, dat hij noemt, moet niet onmiddellijk ver eenzelvigd worden met dat wat wij onder ons be reik hebben, het moet weer, even, nieuw voor ons oprijzen, frisch alsof wij het voor het eerst aan schouwden. Als hij deze gave bezit, dan is ook een vlot verteller een goed schrijver. Het moet in het verhaal ook niet steeds precies zoo tpegaan als het in ons eigen leven gaat, het moet ietwat verrassend zijn, zoo dat wij weer, even, verrast worden over Restaurant DORRIUS N.Z. Voorburgwal b.h. Spul, Amsterdam PLATS DU JOUR EN A LA CARTE dat leven, waarin wij immers zelf ook rondploeteren. Wij moeten niet behoeven te zeggen: Nu ja, dat alles ken ik, zoo en zoo gaat het eenmaal altijd. Ik lees niet een boek om precies te lezen wat ik zelf eiken dag doe en zeg. Ook een vlot verteller, die een goed schrijver is, neemt een zekeren afstand tot de werkelijkheid. Hij schrijft die niet zoo maar over" (als dat kon), alsof niet de sfeer om de din gen een zekere overheersching behoefde om op nieuw, uit de woorden van het verhaal, levend en dringend te worden, zoodat alles er in een nieuw, verbazingwekkend licht verschijnt. Hij mag dus niet een vervelend man zijn, maar hij moet er een zijn, die kersversch de dingen ziet en aan wiens oog geen typische bizonderheid ontgaat. Heeft men ooit een vervelend man ontmoet, die aardige ver halen vertelt? Het is immers het merkwaardige, dat de eene mensch u met zijn verhalen zooveel meer weet te boeien dan de ander? En behooren zij, die u boeien, niet tot de levendige menschen? J. Gerhard Toonder debuteerde verleden jaar met den roman Een man zet door". Kortgeleden verscheen van hem een nieuw boek: Uitvaart" (N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier", Amster dam, 1940). Toen ik het eerste boek van dezen Toonder las, hield ik hem voor een werkloozen kantoorbediende, die advertentiereiziger werd. Want zijn verhaal behandelde de geschiedenis van zulk een jongmensch en het was allemaal zoo suggestief, men zag het leven van het jongemensch zoo duide lijk voor zich, dat er niet aan te twijfelen viel. Maar nu speelt dit tweede boek Uitvaart" in een heel andere wereld, n.l. op een vrachtvaarder en opeens kan geen sterveling mij uit het hoofd praten, dat deze Toonder tweede stuurman is van beroep. Het is best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij geen van beide is en ook acht ik het niet uitgesloten, dat een echte tweede stuurman van de groote vaart in staat is in het verhaal van den rampspoedigen Orion" technische fouten of leemten aan te wijzen. Maar, waar het op aan komt is dit, dat Toonder zijn lezers zoo door zijn verhaal weet mee te sleepen, dat zij zich het leven aan boord van zulk een ongeluksschip eenvoudig niet anders kunnen voor stellen dan zooals hij het hen in zijn boek laat mee leven. Hij heeft den toon te pakken van den waren zeeman, wat kort aangebonden en wat vervreemd van de wijdloopigheid en de zelfgenoegzaamheid van landrotten, die nu eenmaal langeren tijd nemen voor hun verhalen, die meer afleiding hebben, maar die door hun leven op het land, zonder te reizen, zonder gevaar te loopen en zonder veel verbluffends te zien, wat bekrompener zijn geworden. Zulk een zeeman kijkt altoos in de verte, zijn leven speelt zich wel af in een zeer beknopte wereld, maar het beweegt zich toch in een groote ruimte, gevuld met gevaren. Het is tegelijk doodend eentonig en ver blindend wisselvallig. Deze Toonder vertelt ons het verhaal zijner wederwaardigheden zonder ophef, maar ook zonder cynische onverschilligheid, hij legt nergens een zwaren nadruk maar verwaarloost toch ook geen enkel detail. Er dienen dertig men schen op deze Orion" en van bijna alle dertig krijgen wij, naarmate het verhaal voortschrijdt, een tamelijk scherp beeld. Menschen op zee hebben dat wijde, breede, dat hun beroep meebrengt, maar door een gelijkvormigen levensloop bezitten zij iets onderling overeenkomstigs. Toonder heeft hiervan partij getrokken om de zielsverwikkelingen van zijn dertig menschen op dat schip, deze drijvende we reld, weliswaar te nuanceeren naar hun individueelen aard, maar toch voor allen gelijkelijk drei gend en onbarmhartig te doen zijn. Bij den aan vang reeds staat vast, dat het een noodlotsreis is. Het schip stampt zwaar door de hoge golven. We zouden meer stoom moeten hebben; er zat geen fut in, en het is toch al beroerd genoeg om met zo'n slap schip als Orion de herfstige noordzee op te moeten. Een ruwe zee was het, de Orion rees niet goed en stuurde nog slechter." Aldus begint hij zijn verhaal en dan blijkt lang zamerhand de kapitein versleten en drankzuchtig, de eerste machinist volkomen verslaafd, de eerste stuurman een speler, de derde steeds met zijn ge dachten bij een liefde aan land; de hofmeester met de zieke lever sterft binnen de drie dagen, de kok wordt voor hofmeester gepasseerd en daardoor onwillig, de marconist is verkeerd", een roerganger maanziek, de stokers liggen om vroegere echtelijke verstrikkingen overhoop. Het drama is overigens zeer eenvoudig dit: om al die redenen bijeen, omdat voorts de onwillige kok geen behoorlijken kost ver schaft, de nieuwe hofmeester een uitslover is en spaarzaam met de voorraden, krijgen de stokers te weinig te bikken; ze staken, ze laten het toch al moeilijk te regeeren schip zonder stoom. De kapi tein is hardnekkig tot het noodlotsuur slaat en, de branding op rotsenkust nabij, laat hij het kwaad doorzieken, zooals ieder hier aan boord zijn eigen kwaad doorzieken laat, en het gevolg is een schip breuk. Deze schipbreuk is meesterlijk verteld, omdat de verteller, de tweede stuurman, de spil-figuur van den roman, ook in deze hoogst dramatische uren, als het schip ontredderd door den storm vliegensvlug op de rotsen rent, takelage wordt afgeslagen, kajuiten worden gekraakt, menschen van dek gespoeld, sloepen omgesmeten, zijn eigen toon, zonder ophef of vervalsching, geen oogenblik loslaat. Het wordt al erger en erger, alle hoop en verwachting gaat streep voor streep te niet, de mannen worden gek, zij breken de flesschen open om te zuipen, de bootsman bidt, de kapitein tracht nog vuurpijlen te schieten de heele boel kraakt van den splijtenden romp. Het is gedaan. Aan het strand ligt de tweede met een schelen tremmer als eenige overlevenden van de ramp. Dit is alles zeer aangrijpend, des te meer omdat het verteld is in de woorden, die voor ons nu, op dit oogenblik, het bevattelijkst zijn. Deze stem klinkt ons van zeer dichtbij en vertrouwd. MET de stem van ANNE DE VRIES in zijn Bartje zoekt het geluk" (G. F. Callenbach N. V. Nijkerk} is het eenigszins anders gesteld. Men weet, dat ook deze zich een vlot verteller toonde en, met zijn eersteling Bartje", de wereld" veroverde. De uitgever hield dit overweldigend succes warm met een monsterlijk groote uitgave van een paar novelletjes, Verhalen uit het Land van Bartje". Verleden jaar kwam van den zelfden. schrijver de roman Hilde", eveneens een Drentsche boerengeschiedenis. Hierover mocht ik in De Gids" van Juli 1939 nog schrijven: Deze Anne de Vries vertelt als Coolen, vlot en onderhoudend, in een tempo, dat men in Holland mint, met die zekere bedachtzaamheid en gevoeligheid, welke dankbaar plegen ingehaald te worden." In dit tweede Bartje evenwel, dwaalt Bartje om de puinhopen van zijn geluk" (bladz. 152), of hij bouwt het huis van zijn toekomst voor haar ogen op" (bladz. 226), maar hij kan den weg niet meer vinden naar de vroegere vrede" (bladz. 242) en op bladz. 257 weet Bartje geen raad meer met zijn hart". Dit alles lijkt niet veel op onbevangenheid, oor spronkelijkheid. Neen, het lijkt er meer op of Anne de Vries den toon, die zulk een prettigen vertrouwden klank had voor eenvoudige lieden en waarmee hij hen stormenderhand" veroverde, op het oogenblik, een weinig kwijt is geraakt. Een vervolg schrijven aan een veel geliefd boek is heel moeilijk en lukt zelden. Het eerste boek was spontaan; de schrijver vertelde van Bartje wat hij kwijt wilde zijn en hij koos zoo goed, dat het deel van Nederland, dat ver halen over kinderen uit eenvoudige huizen bemint, aan zijn lippen hing en aan zijn voeten lag. Het tweede deel moet bij het eerste aansluiten. Men zit als schrijver opgescheept met een aantal personen, van wie men toch iets moet laten hooren, omdat de lezer er nu eenmaal nieuwsgierig naar is; het tweede moet passen op het eerste, anders zijn de lezers verontwaardigd of teleurgesteld en zoo wordt het een heel karwei om het reeds zoo geliefde Bartje, dat kind was en de charme had van dien, nu te teekenen als de opgroeiende jongen, die boeren arbeider wordt in een ongelukkig gezin, een meisje vindt, maar door een ander op den rand van verleiding wordt gevoerd, spaart en rekent, en zich in verband met die zucht naar aardsche goederen haast door een rijke (doch oliedomme) boerendochter laat inpalmen, maar toch nog op het nippertje gered wordt door den invloed van een hoogstaand man Arend-Jan, die hem het goede en het Evangelie voorhoudt, zoodat hij veilig maar arm bij zijn Harmke, het dagloonersdochtertje, in een nkamershuisje, met een geit en een kruiwagen, gelukkig terecht komt. Als dit allemaal zoo passen moet en het is daaren boven uw opgave van zulk een tweede boek ook nog een afgerond geheel" te maken, blijf dan maar eens altijd en eeuwig spontaan, vertel dan maar eens vlot! Dan komen zoo nu en dan de stoplappen op de proppen. En wie niet erg geestdriftig van aard is, merkt dit helaas, met leedwezen, op. C. J. KELK PAG. B DE GROENE No 3394

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl