De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 24 augustus pagina 8

24 augustus 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven ONSTERFLIJKEN OP DEN HELIKON DICHTERS mogen sterven of, omdat ze uit gezongen zijn, zwijgen, de Zangberg blijft eeuwig bevolkt. Er is een zekere onsterf lijkheid, die niet bedoelt, dat een enkele naam, een oeuvre, een enkel gedicht misschien, de eeuwen trotseert. Het is de onsterflijkheid van de dichtkunst zelve, die van het dichterschap. Het dichterschap is onvergankelijk omdat het zoo rijk gezaaid is. Niets of niemand kan het meer van de aarde verdelgen. Elk nieuw kind ontdekt de klankverrassingen der woorden opnieuw. In wezen is het de formuleeringsdrang, die in ieder mensch leeft om datgene wat hij aan buitengewoons te zeggen heeft, een indringenden vorm te geven. De reeks der emoties in iederen mensch is groot en snel, de gewone mensch laat ze voorbijsnellen en kiest er niet een uit, zooals de dichter een enkele bovenmatig in zich doet zwellen om er een bovennatuurlijken vorm aan te geven, dien van het gedicht. De dichter is een der velen, maar hij is een der meer bewusten, hij weet, dat de vorm bestaat, die lichaam geeft aan de vervluchtende emotie, hij beheerscht dien vorm of hij schept er zich nieuwe. Zelfs gaat de dichter niet bij de versleer ter schole, het geeft hem weinig baat, wanneer hij daar leest: De regelmatige afwisseling van lange en korte, van beklemde en niet beklemde lettergrepen heet rhythmus. De beklemde lettergreep noemt men (toon) verhef ? ing (arsis), de niet beklemde (toon) daling (thesis). De verbinding en regelmatige afwis seling van een of twee dalingen met een of twee ver heffingen noemt men een versvoet of ook wel voet. Verbindt men verscheidene voeten tot een geheel, dan ontstaat een vers." Want bij den dichter ontstaat zulk een vers niet door het uittellen van lange en korte, niet door het ordenen der onderlinge regelmaat, niet door het verbinden der verscheidene voeten, het vers ontstaat in hem zoo maar", omdat de emotie er was, omdat die in hem zwol, omdat hij zich tegenover die zwel lende, naar woorden hijgende emotie passief heeft weten te gedragen, omdat hij de gedachten, die, naast de emoties eveneens in een snelle, groote reeks door zijn brein stormen tijdig wist af te bin den, zoodat hij als PIERRE KEMP in Transitieven en immobielen" kon zeggen: Er is avond. Er is avond, ik zeg het nog' eens na, als ik door de vormen van tien avond ga, nu ik kom uit de vormen van den dag', waar zon over lag en ik stil nog om lach. Er \vas dag in mijn lichaam, maar nu ben ik moe. Er is avond in mij, 't is nog al wat ik doe. Kan het eenvoudiger, lezer? Ik wed, dat ge zegt: Zoo kan ik het ook. En dat heb ik toch ook wel eens beleefd, maar ik zou het niet de moeite waard vinden het op te schrijven. En toch, ge ziet, het is die moeite wel waard. Met het proza is het de zelfde geschiedenis. Dit lijkt nog eenvoudiger dan de poëzie. Maar probeer het eens en zie dan; als ge eerlijk en intelligent zijt, zult ge 't erkennen, uw proza is toch niet zoo vloeiend en boeiend geworden als schrijvers het kunnen. Waarom niet? Schrijvers hebben nu eenmaal zoo maar" het vermogen om de woorden te schikken in een orde, waardoor zij een natuurlijken slag vertoonen; de regelmaat hun ner heffingen en dalingen, die toch niemand hun dwingend voorschrijft ,veroorzaakt een bekoorlijke muziek in u. En als ge dat nadoen wilt, bereikt ge niet opeens het resultaat, dat ge er u van had voor gesteld. Zeker is het, dat de laatste jaren de dwingende wetten van de versleer worden veronachtzaamd, nadat de ontdekking gedaan was, dat het rhythme een natuurlijke zaak is, die zoowel het proza als de poëzie aangaat en kenmerkt. Daardoor mochten de grenslijnen vloeiender worden. Het was niet langer noodzakelijk, dat de poëzie met een dwingend kortlang/kort-lang/ (jambus); of lang-kort, lang-kort, (trochaeus), met een lang-kort-kort lang-kort-kort (dactylus); kort-kort-lang kort-kort-lang (anapest), onder verbinding met de zeldzamer spondaeus (langlang) in eentonige regelmaat voortratelde. En ook het rijm behoefde niet te beantwoorden aan de ge ijkte schema's: gepaard rijm (aa bb), omarmend rijm (a bb a), gekruist rijm (a b a b), etc. Men neemt, omdat men het zwaartepunt wel ergens anders is gaan> leggen dan in het onwrikbaar gehoorzamen aan versieerwetten, nu ook wel met een ode-fragmentje als dit uit GERRIT ACHTERBERG, Dead end" genoegen: Voorkamer, wij zijn hier; voor deze /ondag zijn wij l huiskamer, er is niemand tl wij komen enkel nog gewoo eten in u, want het is scho moeder en zoon te zijn in i Men leerde, door de erkenning van het rhythme als hoofdbestanddeel der litteraire kunst tot een veel wijdere strekking dan welke de versleer dicteer de, afstand doen van de z.g. keurslijven, die het gedicht binnen gepaste vormen dwongen. Maar dit wil nog niet zeggen, dat vormverwildering er het gevolg van was. Menigeen der nieuwere dichters schrijft als de beste een zuiver metrisch en deson danks natuurlijk rhythmisch vers. B.v. dit aan Het lied der gasten" ontleende uit JAC. VAN HATTUM, Alleen thuis" : Waarom groeit deze kamer dicht van oude eiken, zwaar beloverd, en wordt, op mos, een schat getoverd van duizend schijfjes zonnelicht? Hoor, n, die zingt, zingt net als die: een zomerdag, heel lang geleden. .. . ----- een sluier licht kwam neergegleden en alles werd tot melodie. Deze zuiver metrische, rijmende verzen worden geschreven als het hart er naar uitgaat, als de woorden zich lokken laten binnen deze strenge be perkingen, in dezen vorm, wanneer de emotie de woorden toelaat in dien maatslag, in dien woorddraf, in dit dwangbuis, dat opeens geen dwangbuis is. Men kan aan het gedicht onmiddellijk hooren of het uit de ziel gesproken is en het is dan onmogelijk het door een slechte lezing te verminken of belache lijk te doen klinken. De vorm van het vers zelf be schermt den inhoud. Ziehier hoe in BERTUS AAFJES, Het gevecht met de muze" rijmende deelwoorden en ook de overige binnen in het vers versterkingen zijn, waarop elke gewelddadigheid afstuit: Ik verlangde geen huis om er wonende verzen te schrijven aan een grijze zee, en gij met uw blonde hoofd de dijk afkomende lichtend de klink van mijn onzegbaar wee en er troostend als Aphrodite tronende; ik verlangde het niet, ik hunkerde alleen. Ik hadde uw handen van de klink gestolen uitkijkend met een doods gezicht naar zee. Het rijm wordt, evenmin als het metrum, in het moderne vers slaafs gediend. En juist daaruit blijkt, dat het rijm, n.l. naar de versleer voorschrijft, de terugkeer van gelijkluidende beklemde lettergrepen" niet het hoofddoel kan zijn van een klankverfraaiing, doch slechts een der vele middelen. Een ander mid del kan zijn het doorrijgen der regels met enkele stippen rijm of nagenoeg rijmende regel-einden, zooals dat b.v. het geval is in Noordmolenstraat" uit L. TH. LEHMANN, Dag- en nachtlawaai" : In deze straat als weinig andere verenigt de gezelligheid van grootstadboulevard met winkels zich met haast al d'intimiteit van een heel donker bomenlaan! je. Hoewel er weinig wordt gevrijd gaan ongiarmd per fiets de paren zeer triomfantelijk voorbij. Maar dat is niet de grootste kwelling, want soms bij groepjes, soms afzijd> zie ik de ranke flappers wamrien in glorieuze waardigheid, hun lange haren lier naar acht'ren de kinnen even fier vooruit. Ik voel, dat niemand zooveel recht heeft mij te verachten zooals zij. HIERBOVEN is een vijftal namen genoemd van dichters, die tot dusver in het jaar 1940 een nummer vulden van het tijdschrift voor poëzie Helikon" (A. A. M. STOLS, Rijswijk), elk onder afzonderlijken titel. Van hen is Pierre Kemp (geb. 1886) verreweg de oudste, maar het is opmerkelijk hoe zijn poëzie is jong gebleven, zoo jong, dat zij zich tusschen de proeven onzer jongste poëzie, waarvan de overige genoemden, de een meer de ander minder, goede stalen geven, uitnemend thuis gevoelt. Deze jonge ren, die geen jongeren" willen heeten, maar die zich deze benaming in vergelijking met Kemp wel moeten laten welgevallen, zijn aangename verte genwoordigers van het onsterflijk ras. Hun poëzie sluit zich wonderwel aan bij die hunner voorgangers, die met hen zijn of kortgeleden van hen zijn heen gegaan. Misschien vertoonen zij minder schrille onderlinge tegenstellingen dan van vroegere pleiaden wel kon worden getuigd, maar toch, een nauw keuriger beschouwing hunner elegant uitgegeven bundels levert een behoorlijke verscheidenheid van gevoelens en denkbeelden op. Belangrijk is ook, dat het cynisme, hetwelk onze nieuwe letteren be dreigde, overwonnen schijnt te zijn. Soms neemt de verstandelijkheid een onevenwichtig groote plaats in. Lehmann, de jongste van allen, offert met De Bommenwerper" en Verduisteringsproef" aan den tijdgeest, zooals men dat noemt, maar in zijn Gro teske Idylle" zegeviert fantastisch en levenskrachtig zijn jeugd. Aafjes vertoont sterke affiniteiten met de traditie, getuigen zijn Overpeinzingen bij de Schreierstoren" en Bespiegeling bij een 176 eeuwsche gevel". Zijn Definitie" van dronkenschap, met de prachtige regels: Zoals de kleine hersens van een kind veranderen in de bellen die het blaast" is doordachte emotie. In Van Hattum, misschien den knapsten versificateur, ontmoet ik de meeste reminiscencen, aan Vondel (?Pieter zweeft er; Pieter leeft er; Pieter deelt er, onvermoed, in de hoogste overvloed"), aan Potgieter, aan Boutens, aan Du Perron, aan Donker (?Van zakdoekjeleggen; niemand-zeggen; hoe goed; hoe goed en hoe goed het doet"), wellicht met opzet aangebracht. Een verbondenheid met het bloed, het licht, de aarde, den hemel toont Achterberg, b.v. in dit Zestien" 4. om het bloed dat in haar parelt, heilig n, mijn handen. Dit is het eerste in de wereld. Hierom is niet veranderd het paradijs: Adam wandelt met (leid; noemt, slaapt en vindt het zelfde lichaam dat ik vind. De zelfde wondere warande gloeit buiten in de wind. Pierre Kemp, tenslotte, is in zijn juichingen, zijn kleurenweelde, zijn eenvoud, dezelfde gebleven, die hij vele jaren was. Het eert hem de eeuwige jeugd van het dichterschap deelachtig te zijn. Goudenregen", Landschap", Pastoralen" behooren tot zijn titels. Zooals uit het bovenstaande bleek is de nieuwe dichtkunst in al haar gebondenheid vrij en speelsch van vormen. Het verwondert dus te meer in de serie Geschriften van Tijd en Kunst" een bundel verzen aan te treffen van RUDOLF STEINMETZ, Dolende ridders" (?De Minderheid" den Haag 1940), waarin een uitermate orthodoxe versleer letterlijk op de voet wordt gevolgd: Aan deze verzen zou men zeer aanschouwelijk de onberispelijkste opeenvolging van kort-lang kortlang kort-lang , tot zesmaal herhaald, kunnen demonstreeren als voorbeeld van vlekkelooze zesvoetige jamben. En elders in: een even groote regelmaat van lang-kort-kort' lang-kort-kort , tot viervoetige dactylen. Dit alles zou verheugend zijn indien een derge lijke strakke dichtmaat haar rechtvaardiging en tegelijk haar bekrachtiging vond in een even be vallige als natuurlijke cadans. Dit nu, evenwel, laat zich van deze proeven moeilijk zeggen. De groots opgezette cyclus is niet alleen te omvangrijk maar ook te diepzinnig om recht te doen wedervaren in een beschouwing, die slechts notities beoogde bij dichtvormen, met voorbeelden geïllustreerd. Tot slot verwijs ik naar de vertaling van Homeros' Ilias tweede boek van Dr. P. C. Boutens, in De Stem" van Juli-Aug. '40. Ook hier ziet men het dwangbuis van een opgelegde verstechniek en wel van de klassieke hexameter, waarvan de versleer zegt: een zesvoetig vers van zes dactylen, de vier eerste kunnen ook door spondaeën vervangen wor den; de vijfde moet steeds een dactylus zijn, de zesde is onvolledig". Als voorbeeld: \\akker hij werd uit den Maup; < iinruisv 'lit hem de godlijke slem hield. Zitten hij kwam overeind, trok aan het soepele liilVkleed, Schoon en van maaklij nieuw, wierp om zich de anl] >ele mantel ; ( tnder zijn glanzende voeten hij boud zich de M. hnoiie sandalen, Sloe^ om n\ er zi]il ^houders het ^\\aard met de zilveren knoppen Natuurlijk gevoelt ieder aan zulke regels, dat ze niet spontaan als trippelende Nederlandsche versjes uit de zingende adem van den mensch zijn geboren, maar dat ze gesmeed zijn met verbeelding, kennis en vernuft. En des te waardevoller, omdat ze het Grieksch in een eigen beweging weergeven zonder onze taal, onzen toon, onze natuurlijke cadans te veel geweld aan te doen, beantwoordend aan den eisch, die men aan elke poëzie moet stellen, dat ze zegbaar zij en spreekbare, verstaanbare taal. C. J. KELK. PAG. 8 DE GROENE No. 3296

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl