De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 31 augustus pagina 8

31 augustus 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

De levende prent der historie REEDS als men in oude foto-albums portretten beschouwt van lang geleden gestorven ver wanten, valt het moeilijk zich de personen op de beeltenissen levend, bewegend, sprekend voor te stellen. Er is iets in hun ouderwetsche kleedij, de mannen met hun gekleede jassen, stropdassen en vadermoorders, de vrouwen met haar queues of crinolines, wat het ons onmogelijk maakt hen onmiddellijk te vereenzelvigen met menschen zoo als wij zelf zijn en zooals er om ons heen loopen en bewegen. Wij weten, dat de woorden tof" en knallend" niet in den mond gepast zouden hebben van deze juffrouw met kornet en keelbanden en dat overgrootvader met die streng gesloten lippen nimmer op de autoped zou zijn gestapt van een nazaat om met lichte trippelpassen (in zijn laarzen met elastiek en stroppen) bij wijze van dolheid een tuintje rond te zwieren. Maar hoe zij zich dan wel in hun statie bewogen zullen hebben, dat kan onze verbeelding ons eigenlijk nauwelijks helder genoeg voortooveren. Natuurlijk houden de bewegingen van de mensch ten nauwste verband met zijn kleeding, zijn omge ving, zijn tijd. Over dikke tapijten beweegt men zich anders dan over onze parketvloeren De dichtgestopte huizen van het voorgeslacht met vele zware meubelen en behangselen, maken de mensch tot een ander wezen dan de ideaal woningen van staal en glas, die hem niet krampachtig binnen maar zooveel mogelijk buiten zetten, niet in het verschraalde, door gordijnen getemperde binnenlicht, maar in het natuurlijke licht van den waaien den bewegenden dag. Wat nu voor het uiterlijk geldt, geldt evenzeer voor het innerlijke. Ook de innerlijke beweging is anders, de reacties van de geest, van het gemoed vertoonen andere nuancen. In wezen verandert de mensch met zijn natuurlijke behoeften en dienovereenkomstige natuurlijke bestrevingen slechts weinig, maar toch maken de uiterlijke omstandigheden, waaronder hij leeft, zijn omgeving, de stand van wetenschap, godsdienst, cultuur, hygiëne, waarmee hij vertrouwd is en waartoe zijn gezichtsveld beperkt blijft, verschillen uit, die hem doen afwijken van wie onder gewijzigde constellaties leven. Door geschiedschrijvers is op zeer verschillende wijze het hoofd geboden aan de moeilijkheden, welke met deze nuance-wisselingen verbonden zijn. Het zou een uitgebreide studie vorderen, indien wij, de eeuwen door, wilden nagaan hoe dit procédébij de honderden geschiedschrijvers varieert. Wel zouden wij in het algemeen kunnen zeggen, dat de geschiedschrijving aanvankelijk onscheidbaar gelieerd was aan de letterkundige kunst. Het schrijven van historie was, na de poëzie, waar schijnlijk de eerste vorm van beoefening der fraaie letteren, de bakermat als het ware van het proza. Bij de oude Chineezen was reeds vroeg de historie schrijver een aanzienlijk keizerlijk functionaris en men is in China, de eeuwen door, voortgegaan de geschiedschrijving onder de fraaie letteren te rangschikken. Van de klassieke schrijvers der Grieken en Romeinen zijn de proza-auteurs voor het meerendeel geschiedschrijvers. De oudste, de vader der geschiedkunde, Herodotus, gaat er prat op zooveel mogelijk historische plekken zelf bezocht en veel van ooggetuigen en uit overlevering bij monde vernomen te hebben. Dit bezoeken der historische plekken, deze overdaad aan typeerende anecdoten, die zijn werk tot een verhalencyclus maakt, bewijzen reeds de neiging althans zooveel mogelijk het oude, in den vorm waarin het levend was, levend voor oogen te stellen. In onze nieuwere tijden is de geschiedkunde het terrein geworden van vorschers, die wel veel wisten en wetenswaardigs er bij vonden, maar die vaak zoo nauwgezet wetenschappelijk van opleiding, aanleg en opvatting waren, dat ze het element der ver beelding, die alleen in staat is de doode stof leven in te blazen, als onverantwoord buiten werking lieten, voorzoover ze althans over verbeeldings kracht beschikten. Aanvankelijk waren de groote historici, ook der nieuwere tijden, naast deugdelijke geleerden ook schrijvers van stijl, maar de overtui ging, dat de studie, de kennis, de wetenschappelijke nauwgezetheid hoofdzaak en de vorm, de schriftuur van bijkomstige beteekenis waren, leidde op den duur tot veel kurkdroge geschriften, die alleen tot bron van studie, maar allerminst tot verheldering van de voorstelling konden dienen. Onder den invloed van een tijd, die door velen als weinig goeds belovend, door sommigen als af schrikwekkend werd gezien, kwam in onze dagen de mode zich in het verleden te willen verdiepen met kracht op. Dit heeft een schaduwzijde, wellicht. Maar ook de lichtzijde, dat nu ook de met verbeel ding begaafden zich, ongeroepen en soms ongewaardeerd door de officieelen", met de historie gingen bezig houden. Van de aan historie gewijde boeken, die in alle landen met groote ijver en in overstel pende mate werden geproduceerd, is waarschijnlijk het overgroote deel op zich zelf van weinig of geen belang. Maar dat met zulk een vuur als nooit te voren in de geschiedenis werd gegrasduind, is toch uiteindelijk n voor onze vertrouwdheid met de historie n voor de geschiedschrijving als onver brekelijk deel der fraaie letteren van onschatbare beteekenis geworden. Al waren al die boeken, stuk voor stuk, lang geen meesterwerken, er is toch lang zamerhand iets gebeurd wat broodnoodig was: de dreun van onze oude leerboekjes is op de vlucht ge dreven door deze nieuwe Geschiedenissen, deze monographieën in populairen" trant, deze vies romancées", deze historische romans, die ook den deftigen toonaard van Van Lennep hadden afgelegd. Psycho logen, die zich hadden bezig gehouden met lief en leed van Jan, Piet en Klaas, die zich geoefend hadden in het doordringen van de ware drijfveren van den mensch, die zich hadden leeren verplaatsen in anderen, in andere omstandigheden ook dan de hunne, konden gemakkelijker dan de getabberde professoren zich verplaatsen in omstandigheden, welke niet meer bestaan, in nuancen, die zijn ge wijzigd en in de drijfveren van vorsten, die zij uit de versteende historiebladen hunner leermeesters niet als mensch, niet als wezen van vleesch en bloed, maar als naam, als symbool, als boekenheld" had den leeren kennen. Er is in het geschrijf van veel romanschrijvers, die historische onderwerpen behandelen, natuurlijk veel onwetenschappelijks en weinig-verantwoords. Men kan nu eenmaal niet alles tegelijk zijn: een goed kunstenaar is maar zelden een groot geleerde en weinig groote geleerden zijn goede kunstenaars geweest. Maar in elk geval is de mummie der historie weer tot het leven ontwaakt en bloedrijk geworden. Voor vele pas-begrepen nuancen is de aandacht gevraagd en wij weten nu, en reeds dit weten is kostbaar, dat wij de historie niet kunnen leeren uit haar versteende en verstarde histo rische momenten" alleen en niet uit haar opge zette, gemummificeerde figuren, maar uit levende stroomingen, uit een opeenvolging van daden, die nog de warmte in zich hebben van de menschelijke hand, die ze verrichtte en uit een massa personnages, die ons sterker verwant zijn dan wij ons, al leerend en studeerend, bewust werden. OOK in Nederland is op groote schaal toenade ring tot stand gekomen tusschen de kunste naars en de geleerden, zonder dat deze bijnategenstelling vaak tot een eenheid werd. De roman schrijvers grijpen naar allerhande onderwerpen, soms ook naar zulke, die al genoegzaam schenen uitgeput. Zoo kwam kort geleden een boek van de pers, getiteld: ,, Jacht op Bonaparte", een Talleyrand-roman, door Constant van Wessem (A. W. Brnna, Utrecht). Een boek over Napoleon I, waarin deze zooveel beschreven figuur niet de hoofdpersoon is; dit is op zich zelf reeds merk waardig. Van Wessem is een van de schrijvers, die inderdaad diep beseffen hoezeer wij onze verbeelding moeten spannen om de befaamde foto uit het portretalbum levend, bewegend en sprekend voor te stellen. Hij maakt zich los van alles wat hij van Bonaparte weet, hij sluit die kennis weg, omdat ze hem zou hinderen bij het onttoomen der verbeel ding. De kennis der feiten blijft de handeling in zijn roman bewaken, hij gaat nergens buiten die feiten om, maar hij lascht ze ook nergens illusie ver storend in. Hij gaat van de veronderstelling uit, dat wij een zelfde kennis deelachtig zijn en acht het derhalve onnoodig ons in te lichten of historisch te verklaren. Hij schetst slechts in eene levendig, wel aangekleede handeling, de jacht, die een door trapt, gewetenloos menschenkenner, Talleyrand, bijna onbaatzuchtig en grootendeels tot eigen ver maak, organiseert op een tegenstander, die eerst vrijwel zijn mindere (generaal Bonaparte), later zijn meester is (keizer Napoleon I). Hij schetst die jacht van een logisch, een psycho-logisch, gezichts punt uit. Bijna onbaatzuchtig, niet geheel, want Talleyrand, de man van het ancien régime, haat de keizerskroon, die het voortbestaan der i8e eeuw voor goed onmogelijk dreigt te maken. Hij is bovendien de man, die van een lichaamsgebrek, een kreupele voet, de energie der wanhopigen heeft mee gekregen, die van de nood een deugd maken moet. Ook van zijn onbetrouwbaarheid maakt hij zijn deugd, zijn ondoorzichtigheid boezemt den genialen droomer der onbeperkte droomen, die doorzichtige menschen allicht te begrensd zal hebben geacht, telkens opnieuw vertrouwen in, waardoor hem de gelegenheid, telkens opnieuw, geboden wordt zijn meester op zijn gemak te ver raden en te verkoopen. Het is geen wonder, dat men een demon gaat zien in dezen Talleyrand; op het oogenblik, dat Napoleon de dubbelzinnigheid van het spel zijns ministers zonneklaar voor zich ziet, zal hij hem beleedigen, striemen, hoonen; afdoende straffen en zich voorgoed van hem ont doen kan hij zelfs dan niet. Tot zulk een hoogte is het demonische in zijn tegenstander gestegen, dat het onvernietigbaar is. Door dezen Talleyrand tot hoofdpersoon van zijn roman te maken en ons Napoleon te laten zien, hoofdzakelijk door het oog van den i8e eeuwer, den demon en diplomaat, geeft de schrijver ons een in vele opzichten nieuwe kijk op de historie. Ik kan en wil niet beoordeelen of die visie juist is, in elk geval wijkt zij af van de gebruikelijke en is in dien zin leerzaam. Er zijn bronnen genoeg voor wie er belang in stelt, om na te gaan in hoeverre men er correcties in zou willen aanbrengen. Een groote verdienste van het boek, dat ook als roman boeiend is om de geweldige gebeurtenissen, die er, men zou geneigd zijn te zeggen met het gemak van een accrobaat, door heen zijn ge vlochten, is deze, dat het vederlicht geschreven is. De verklarende leerboekjeszinnetjes" ontbreken, de allerbekendste feiten zijn er kort maar duidelijk in geschetst, de voornaamste figuren Talleyrand, Bonaparte en Josephine spelen er hun spel als een actie van groote poppen in een reeks enkelvoudige scènes tegen een zeer bewogen achtergrond. Maar het geheel behoudt het speelsche der dichterlijke fantasie, waardoor wij ons, beter dan uit vele wetenschappelijke geschriften, het menschelijke in drijven en doen, ook van historische personen, kunnen verbeelden. Het daalt niet af in details en laat ons, evocatief, vele details duidelijker zien, juist door ze niet te noemen. Het procédévan den romanschrijver Van Wessem is natuurlijk een gansch ander dan dat gevolgd door Jan. Walch in zijn Karel de Stoute" (een deel uit de serie Historie en Memoiren, bij J. M. Meulenhoff, Amsterdam). Prof. Jan Walch stelde zijn boek samen uit een reeks voordrachten, die hij hield in de Sorbonne. Men heeft hier dus met een meer wetenschappelijk werk te doen. Doch ook Jan Walch toont in dit boek, overvol details, dat hij belletrist is in de eerste plaats. Hij legt het eigen aardig accent van zijn geamuseerde persoonlijkheid in de historie van dezen Bourgondischen Hertog, die in het derde kwart van de XVe eeuw onze landsheer was. Hier niet de soberheid, die elders de romanschrijver betracht, hier in kort bestek integendeel zooveel mogelijk details samengedrongen, hier zooveel mogelijk knooppunten en aanknoopingen met de omringende tijden, de om ringende volkeren en hun lotgevallen. Hoe wil men trouwens iets wezenlijks over zulk een figuur als Karel de Stoute, over een tijdvak als het bonte Bourgondische, over een tijd op de drempel tusschen Middeleeuwen en Renaissance anders dan met tallooze miniaturen uitbeelden, zoo men een denkbeeld geven wil van wat er allemaal leefde, groeide en geboren werd. Walch deelt zijn werk in drie boeken. In het eerste , ,de Erf prins" toont hij den kindertijd van dezen vorst, zijn conflicten met Filips (de Goede), zijn vader, zijn omgang met den dauphin, den lateren koning Lodewijk XI, naderhand zijn leenheer, zijn suzerein, maar tevens de man, die zijn ondergang bewerk stelligen zal. In het tweede ,,Karels staten en hun toestand", geeft de schrijver een vlot maar zeer summier overzicht van de cultuur van het Bour gondische tijdvak: rechtspraak, krijgskunde, kunst en letteren, om tenslotte het derde boek Karel als Hertog", hoofdzakelijk te vullen met het relaas van zijn vele politieke en militaire daden, welke uiteindelijk tot zijn nederlaag hebben geleid, op het oogenblik, dat hem de hoogste bekroning van zijn streven als toomelooze eer- en heerschzuchtige voor de oogen begon te schitteren: de keizerskroon. Wanneer een causeur u over zulk een druk, bont leven uren lang praat, zonder u een oogenblik te vervelen, zonder u te vermoeien ondanks de duizend uitweidingen naar links en rechts, u bovendien tallooze dingen meedeelt of in het geheugen terug roept, aangaande sommige verschijnselen het licht werpt van een onbekend inzicht, nieuwe verge zichten opent en verbanden aannemelijk maakt waar ge ze niet had gezocht, dit alles bovendien overstraald door de aangename humor van een prettig, beschaafd prater, die terdege zijn weetje weet, dan zijt ge allicht erkentelijk gestemd. En zoo eindig ik ook de lectuur van dit beknopte, maar zoo veel en zooveel verscheidens omvattende boek met een gevoel van erkentelijkheid en voldoening. C. J. KELK PAG. 8 DE GROENE No. 3297

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl