De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 31 augustus pagina 9

31 augustus 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

De Vikings van het heilige meer der Bataks HET Tobameer, dat gelegen is in het Noordelijk deel van de residentie Tapanoeli, 906 M. boven zee, strekt zich uit in de lengte-as van Sumatra. Het bezit een water oppervlakte van 1265 K.M.2, heeft bij een lengte van rond 90 K.M. een kustlijn van 285 K.M. en is het grootste meer van Ned. Indië. Het is bijv. grooter dan het meer van Genève en dan de Doode Zee. Grootere diepten dan 508 M. komen niet voor. Het meer is vrijwel overal door steile wanden ingesloten, waarboven zich meer nabij of verder, hooge toppen verheffen. Door het groote eiland Samosir, dat 45 K.M. lang en ongeveer 20 K.M. breed is, wordt het uitgestrekte water in twee ongelijke deelen verdeeld. Vroeger was Samosir door een lage, 200 M. breede landstrook met den Westelijken meeroever verbonden. In 1906 werd deze landengte doorge stoken en is Samosir van schiereiland tot eiland geworden. Verder liggen nabij de oevers eenige eilandjes, waar van Pardapoer het grootste is. De nog niet uitgedoofde vulkaan Poesoek Boehit ligt aan de Westzijde van het meer. Si Radja Batak, de eerste mensen, woonde op de helling van dien berg, de plaats van oorsprong van het geheele Batakvolk. Om het Tobameer wonen de Toba-Bataks, de Timoers, de Karo- Bataks en de woeste PakPaks. Volgens de legende lag er diep in het nevelig verleden een vruchtbaar land, waar thans het water is. Dit land Was doorsneden met vischrijke rivieren en overal lagen de welvarende dorpen, bewoond door landbouwers en visschers. Eén der bewoners van dit gezegende land verbrak een belofte. Daardoor ontstond een hevige vulcanische uitbarsting en steenen en lava verstopten de rivieruitgangen van het dal, waardoor de wateren hooger en hooger stegen en tenslotte het Tobameer ontstond. De geleerden zijn het nog niet geheel met elkaar eens over de wijze van ontstaan van dit meer. Sommigen nemen aan, dat zich eertijds op die plaats een uitgebreid complex vul kanen verhief. Door geweldige erup ties werd de magmahaard geledigd en het gevolg daarvan was, dat instor tingen en verzakkingen plaats vonden. Het meer is de met water gevulde kom met een vlakken, min of meer hori zontalen bodem van een geweldige krater, een z.g. caldeira. Vroeger had het meer een waterniveau, dat eenige honderden meters hooger lag dan het tegenwoordige peil. De afwatering is de Asahanrivier, die vanaf de uitmonding over groote lengte het karakter van een bergstroom vertoont. Langen tijd was het meer met een waas van geheimzinnigheid omgeven. Fel was het verzet der bevolking tegen het binnendringen van vreemdelingen. De groote Nederlandsche geleerde H. N. van der Tuuk was de eerste Euro peaan, die het meer in 1853 bereikte. Hij maakte de reis vanuit Baros aan de Westkust naar de vallei van Bakkara, waar hij drie dagen de gast was van den Singa Mangarada, de Bataksche Godvorst. De van den rand van het hoogge bergte afloopende ruggen zijn de kapen, die twee aan twee kleine baaien vormen, waaraan de omwalde dorpen liggen. Machtig-hooge berghellingen bedekt met geelbruin hoog opschietend gras, zijn als uit brons gegoten, wanneer de zon op de bergflanken schijnt. Die hellingen zijn bezaaid met zware rolsteenen. Lang, lang geleden gaven die kapen aan de roovers van het meer in hun soms met vijftig personen bemande vaartuigen, de soloss, welkome gelegenheid om zich PAG. 9 DE GROENE N o. 3297 te verbergen en argeloos voorbij varende marktbezoekers te overvallen, zich van hun goederen meester te maken en de opvarenden gevankelijk weg te voeren. Deze werden in het blok gezet en eerst tegen een hoog losgeld vrij gelaten. Het bij den Zuid oever gelegen eilandje Pardapoer was voorheen een waar rooversnest. Overweldigend rijk aan natuurschoon in velerlei schakeeringen, is het heilige meer der Bataks en zijn omstreken. Over de wijdheid van het paradisale landschap is het in den drogen moesson al feestelijkheid van couleuren. Op het schiereiland Si Piak door het glimlachend-rimpelend water omspoeld, ligt het vacantieoord Prapat als in een grooten bloementuin vol van de paarse vlammen van de bougainville, de juichend-roode gera niums en de vroolijk-gele Marygolds, de bloem van het centrale Batakland. De ochtenden kunnen van een teere reinheid zijn, de dagen warm en innig. De zon gaat onder in een barbaarsch kleurenfestijn, waarbij de ruige Batakgoden aan de kimmen roeren in oranje en purperrood en zwavelgeel en goudgroen, een kleurenkolking, die langzaam verbleekt tot zachte pasteltinten. Als het diepblauwe firma ment besprenkeld is met myriaden sterren, waait in de nachtkoelte de pittige geur aan der dennen en de zoete reuk der kamperfoelie. Bij den dans der sterren rijst een vreemde maan op uit de sproke van prins Leelijk en prinses Wonderschoon als een onwerkelijk groote, roode lam pion, achter de donkere kamlijn der bergranden. Aan de witte strandjes liggen tusschen kokos- en pinangpalmen pittoreske kampongs. De ver weerde, hooge daken der donkere adathuizen duiken op achter rots partijen. Vele kampongs zijn ge bouwd tegen den bergwand en steile paadjes kronkelen daarheen. Op bergweitjes grazen kleine kudden witte geitjes. Waar sawahs konden worden aangelegd zijn deze begrensd door pisang-, klapper- en sirihtuinen, die op hun beurt worden omlijst door het vale groen der daarachter steil op rijzende, kale, geplooide bergwanden, waarop hier en daar de watervallen lange, witte strepen trekken. Het intens-blauwe meer in weerspiegeling van de wolkenlooze, azuren hemel, onwezenlijk in zijn transparante diep ten, heeft fluweelen glanzen in de fjordachtige uitloopers. HET Tobameer wordt druk be varen door prauwen, die met de kleurige versieringen, waarin zwart, wit en roode kleuren overheerschen en bemand met luidruchtige en be wegelijke Bataks in hun warmgetinte kleeding, een bijzonder schilderachtigen aanblik opleveren. Bij het roeien op het meer worden door de roeiers beurtzangen ten beste gegeven en deze beurtzangen zijn monotone liederen. Een der roeiers is de hoofdzanger en tevens poëet, want al zingend impro viseert hij zijn lied, hetwelk meestal een vertelling is. De overigen ant woorden in koor door te zingen: ,Ja, dat is waar!" of: Zoo! Hoe was dat?" Gaat het zingen vlugger dan het dichten, dan redt de voor zanger er zich uit door er tusschen te voegen: ,Ja, zoo is het!" Wanneer in den natten moesson de Zuid-Westenwind doorstaat kan het soms geducht spoken op het meer. De Noord-Oostpassaat begint in September of October te waaien en door de kloven in het hooge randgebergte, dat zich aan de Westzijde van het Noor delijke bekken minstens 700 M. boven den meerspiegel verheft, ontstaan de plotseling optredende valwinden, die het water in beroering brengen en het soms opzweepen tot 1.80 M. hooge golven. De geheele prauwvaart is dan gestremd. De bevolking noemt deze wind alogo bolon", d.i. groote wind. Deze hevige wind, die meestal 's mid dags inzet, kan soms gedurende enkele dagen, ja soms een week aanhouden. De wind, die uit het Zuid-Oosten komt, is de vorst der winden, een milde, stormbezwerende, nobele wind, die optreedt na de periode van den grooten wind. De roeiers op het Tobameer roepen den wind en zij benoemen hem naar de plaats, die in de nabijheid van de richting ligt, uit welke de wind moet komen. Willen zij een Zuidenwind, dan zullen zij roepen: ,,0! wind van Baligé, kom hierheen !" Ook be noemen zij den wind naar den naam van een hoofd over de streek vanwaar hij moet komen. Dus: O ! wind van Toean Saragiras !" enz. De Batak ziet in het hoofd niet alleen een onbeperkt heerscher over territoir en bevolking, maar voor hem is het hoofd veel meer, een vertegenwoordiger van de God heid. Men meent, dat het hoofd over een hoogere macht beschikt, waar door hij kan bevelen, dat de wind gaat liggen. De soloe wordt uit een boomstam vervaardigd. De breedte is vrijwel overal gelijk. De grootste dezer prauwen is ongeveer 20 M. lang. Voorheen zouden de soloes veel grooter geweest zijn en zouden er eenige zelfs een laadvermogen hebben gehad van 70 personen. Bij deze schepen valt een groote verscheidenheid van versiering waar te nemen. Vóór- en achterschip zijn versierd en de voorplecht is aan weerszijden voorzien van fraai be sneden lijsten en met rood-wit-zwarte kleuren beschilderd. Het aan de voor steven naar voren stekend met snij werk voorzien stuk hout met pluimen van paardehaar moet een paardekop voorstellen. Onder deze paardekop is de smga-kop, misschien een vruchtbaarheidssymbool aangebracht, waar onder een snoer van houten figuurtjes (zwaluwen) afhangt, waartusschen in het midden, klaarblijkelijk als afweer, een houten amulet is gehangen. Op den voorplecht staat de djarodjak", een sierlijk gebeeldhouwd en beschil derd zuiltje. Hier is de eereplaats van Soloes nabij het schiereiland Si Piak den radja die vandaar zijn bevelen geeft en zijn mannen aanvuurt. Hij alleen, oudtijds aanvoerder in den strijd, mag steun zoeken bij de djarodjak". Op den achterplecht staan drie eenvoudig bewerkte paaltjes, onder ling verbonden door dwarslatten en versierd met bossen paardehaar. Aan dit gestel hangt een kleine guirlande van houten cylindertjes. Het gewone middel van voortbe wegen is een pagaai en als roer is aan de achterzijde van het vaartuig een stuurriem aangebracht. De banken bieden plaats aan twee roeiers, die naast elkaar zitten en ieder aan hun kant de pagaai hanteeren. De vrouwelijke godheid, die in de wateren haar verblijf heeft en die de menschen in het ongeluk kan storten, maar hen ook bij hun werk op den akker en bij de vischvangst kan zegenen, heet Boroe saniang naga". Men vereert haar, omdat men daar door zegen van haar verwacht. Het offer, dat haar wordt gebracht, be staat uit een witte geit, gele rijst, kippeneieren, met bepaalde bloemen opgemaakt, meel op een bord, twee kleine kippen en een roode en een witte kip. De dieren worden geslacht en op een altaar-gestel gelegd bij de ingrediënten voor een betelpruim. De visschers zullen nooit nalaten op gezette tijden aan deze vrouwelijke godheid te offeren, opdat zij hun veel luizen", d.w.z. visch moge schenken. Personen, die op het Tobameer varend beangst zijn of schrikken en dan ziek worden, heeten te zijn betooverd door Boroe Saniang Naga. In dat geval brengt men haar een offer, opdat de zieke moge herstellen. Overal in Indonesiëworden de watergodheden Saniang en Sangiang vereerd en gevreesd, want zij treden zegenend op, maar anderszijds be dreigen zij met onheil en rampspoed, overeenkomend met de natuur van het water, die zegenen kan, maar ook verderven. Wanneer een nieuwe boot in ge bruik wordt genomen, wordt ook aan de godin geofferd, maar tevens brengt men een offer aan de soloe, die wordt toegesproken met den hoogen titel van Ompoe, d.i. Grootvader, want de boot bezit een ,,tondi", d.i. een levende ziel. G. L. TICHELMAN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl