De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 7 september pagina 4

7 september 1940 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

De sfeer van het kunstwerk BIJ zakelijke besprekingen zullen praktische menschen het altijd waardeeren, wanneer men met de deur in huis valt. Toch is er iets in deze uitdrukking, voor wie erover nadenkt, dat niet aantrekkelijk is, en wel natuurlijk in de eerste plaats dat vallen. Niemand valt graag, en wanneer men zich de situatie indenkt, en zich zelf, te zamen nogal met de deur waarmee men binnen gekomen is, een gang of hal ziet binnenvallen, hetzij dan op marmer, tegels of hout, kan men zich niet voorstellen, dat men zich daarbij behagelijk zou kunnen voelen of ook op toeschouwers een zeer waardigen indruk maken. Ik geloof niet, dat het geval, in de letterlijke en onmiddellijke beteekenis van het woord, zich vaak zal voordoen. Vereischt schijnt daarvoor in de eerste plaats, dat de hengsels defect zijn, en ten tweede, dat de binnenkomende (volkomen onnoodig) met zijn volle lichaamsgewicht, of door een groote vaart op die deur druk heeft uitgeoefend, in de veronder stelling vermoedelijk, dat ze bijzonder moeilijk openging. Er is dus nogal wat toe noodig, om deze spreekwijze (die men zich door den ouden Brueghel prachtig geïllustreerd kan denken) tot tastbare werkelijkheid te maken. Toch zijn er deuren, waarmee men, zooal niet in feite, dan toch met het oog, of in gedachten, in huis valt. Het zijn die deuren, die als een effen, breede plank in het vlak van een muur zijn, deuren, waartoe geen drempel de inleiding, waaraan geen omlijsting den nadruk geeft, waarvan geen bewerking het karakter aanduidt. Het zijn die deuren, die alleen de wegneembare afsluiting van een gat in den muur zijn. Zulke deuren zijn, bij overmaat van praktische, nuchtere en prozaïsche zakelijkheid, zelfs wel als ingang van een huis gemaakt. Voor mij is zulk een huis geen huis, en zeker geen woning. Zulk een huis heeft geen sfeer, en een huis zonder sfeer is geen woning. Toen, een twintig jaar geleden, het begrip mo derne kunst" voor velen gelijk stond met alleen levensvatbare kunst" heb ik in vollen ernst hooren beweren, dat het karakter van die moderne kunst was, het gemis aan sfeer. Zoo zou dus karakter ontstaan door een gemis, en een kunst mogelijk zijn zonder sfeer ! Indien ik hier een inleiding heb noodig geacht, en niet met de deur in huis ben gevallen, dan is dit, omdat ik het niet hebben wil over zakelijke dingen, maar over de Kunst, die een sfeer behoeft. De gevel der kunst heeft geen platte deur zonder inleiding, geen rechtopstaand deksel tot ingang, maar de deur, waardoor men er binnentreedt, en met niet valt, springt in, is omlijst en bekroond, ze is zorg gemaakt en met liefde bewerkt. Het is de sfeer. Deze sfeer opent de ziel van het kunstwerk. Ze is geen deur, afgeleverd als massa-artikel door de fabriek, maar vervaardigd door de gevoelige werk tuigen waarmee wij scheppen, de gedachte, het oog en de handen. Wonderlijk genoeg heeft in denzelfden tijd, toen men de sfier" meende te kunnen missen, een andere leus weerklonken, die er lijnrecht mee in strijd schijnt, en wel die, dat de kunst niet direct" mag zijn. Ze werd verkondigd in de Parijsche kunst tijd- en -strijdschriften waarvan men nooit goed wist, of ze het orgaan waren van menschen of van zaken. Wanneer dit iets beteekende, dan beteekende het, dat de schilder of beeldhouwer vooral de dingen niet mag weergeven, zooals hij ze ziet. De Nieuwe Zakelijkheid" is wel een zeer afdoende reactie geweest op deze filosofie, waarvan de consequentie alleen kan zijn de tyrannie van het vernuft, dat de machine schiep, schept, en blijft volmaken. Want dit pleidooi voor het indirecte", geuit door dezelfde monden, die de sfeer wilden uitbannen, was er stellig niet een voor die bemiddeling tusschen den kunstenaar en de concrete, objectieve werkelijk heid (zoo die bestaat) die de emotie verleent. Nu is het een opmerkelijk, en ook een verheugend feit, dat de Nieuwe zakelijkheid" met het onmiddel lijk zien en objectief weergeven van de dingen, die eigenlijk alleen, bij de schilderkunst althans, haar doel zou kunnen zijn, in ons land geen dag heeft bestaan. Men heeft zich weer tot kijken gedwongen. Men is weer tot het besef gekomen, dat aan het doen zien, het zien, aan het zien, het kijken moet vooraf gaan. Het is bijna aandoenlijk op te merken, met hoeveel taaie volharding men de simpelste, en, laat ons het stilletjes zeggen, ook de meest prozaïsche, laag-bij-den-grondsche en minst inspireerende dingen braaf is gaan naschilderen. Hoe kort was het nog geleden, dat men werd uit gelachen, als men van stofuitdrukking sprak, of meende dat een portret moest gelijken ! Dat een stilleven alleen in vogelvlucht gezien aanvaardbaar scheen, dat fotografische natuurgetrouwheid het ergste was, dat men den schilder kon verwijten ! Geen nood. Slechts een persoonlijkheid kan een werkelijk kunstenaar zijn, en de persoonlijkheid waarborgt, ook bij het moeizaamst en nauwkeurigst bestudeeren van de dingen, de subjectiviteit. Ik wil maar zeggen, dat, ook bij het langzamer, meer berekenend, moeizamer schilderen, dat voor ruim een tiental jaren ingang vond, de sfeer even onvermijdelijk bleek als zij onontbeerlijk is. Zelfs al zou het atelier eenigermate een laboratorium geworden zijn, al zou de kleur meer ingevuld en gladgestreken zijn dan met bezielde argeloosheid neergezet, al zou de analyse nog te weinig in syn these zijn opgelost, de verarming die men mocht vreezen, is niet doorgegaan. Het bloed kroop waar het niet gaan kon. De emotioneele en sensationeele indrukken, die het zien van den kunstenaar begeleid den, wonnen het van de theorie. Zoo is het met die zakelijkheid nogal losgeloopen. Het zakelijkst naschilderen, of na-modelleeren (want voor de drie-demensionale beeldende kunst geldt dit natuurlijk nog meer) zou tenslotte neer komen op een trompe l' ceil. Het criterium van zulk een duidelijkheid" is en blijft filistreus van wezen. De bezem, waarmee men zou willen gaan bezemen, het portret, dat uit de lijst op u afkomt en de parapluie, die om met de Camera Obscura te spreken leeft, werden ook nu nooit als ideaal erkend, noch de koetsier als de alleszins bevoegde criticus van het paard van Apelles. Niet de vogelvlucht, van waaruit het stilleven zou moeten gezien worden, maar de vlucht der gewaar wordingen en gedachten boven het zakelijke, dat is het stoffelijke, uit, schept de sfeer. Deze sfeer, geestelijke atmosfeer, is zoo subjectief, dat de oude Hollanders, die hun landschappen nooit buiten, doch op het atelier schilderden, ze wisten te treffen op een wijze, die nu nog ontroert. Bij hen en bij de meesters der Haagsche School, en de andere tonalisten die op deze volgden, zoowel als bij de velen, die nu nog in dezen geest doorwerken, is deze sfeer te vergelijken met een waas, of een luchtfilter, dat tusschen het oog en de kleur geplaatst is, en de laatste tot vertolkers maakt van een emotie of stemming, door de natuur op een andere werkelijk heid op een bepaald moment gewekt. Bij veel moderne schilderkunst is deze intuïtieve en bijna onbewuste indirectheid losgelaten. Wij komen bij hen de vormen en de kleuren tegen in hun als het ware maagdelijken staat. De dingen vloeien niet in elkaar over, gras is grasgroen en daarmee uit, de baksteen rood, het ongeverfde hout stelt al zijn vlammen ten toon. Men schroomt niet, voorwerpen, stoffen, weer te geven zooals men ze, bij verkenning, met den neus erop, heeft waargenomen. En niettemin, met al deze zakelijke middelen, bij een resultaat, dat de goedkeurende bewondering opwekt van dezelfde mentaliteit, die de precieze en koelbloedige vaderlandsche schilder kunst van 1830 waardeerde, heeft de moderne schilder van heden tevens iets bereikt, dat ook hen boeit, die aan kunst iets beleven" willen: sfeer. Wat heeft ons Vincent van Gogh ten slotte in zijn nachtcaféanders willen geven dan de sfeer, die hem trof in dat kleine plekje licht tegen het donker der omgeving? Wat zouden de kermismenschen en acrobaten van Picasso ons zeggen, ware het niet dat hij er de sfeer van het onmaatschappelijke, zwervende in heeft doen spreken? Om dichter bij huis te komen, wat zijn de commentaren op het werk van Willink (in het bijzonder zijn midden periode) waard, indien het niet is dat ze zoeken naar de sfeer in zijn barokke samenvoeging van menschen, straten en gebouwen, of is zij het niet, die het beeldhouwwerk van John Radecker, zoowel als zijn teekeningen zoo fascineerend maakt en ons de stillevens van Hynckes veel meer doet beleven dan de perfectie der schildering? ,,In het huis mijns Vaders zijn vele woningen." Whistler heeft dit Bijbelwoord eens geciteerd ten aanzien der kunst. Er komen altijd weer woningen bij, maar de geest kan ze niet bewonen, tenzij er sfeer heerscht, en niet slechts zakelijkheid. CORNELIS VETH Vincent van Gogh. Caf PAG. 4 DE GROENE No. 3298

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl