De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 7 september pagina 7

7 september 1940 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Lodewijk van Deyssel door J. H. Speenhoff MET alle teederste keurigheid en onbekende vriendschap vraag ik belet. Mag ik even binnenkomen in uw belangrijke levensoogenblik Voor ik letterde en rijmde en kommade bevoer ik de negen zeeën (ik tel de Zuiderzee en de Javazee ook mede) en ik las uw Jonge Republiek" en uwe Verzamelde Opstellen" en zoowat alles wat ge ons ten geschenke gaaft. Ik wist toen ook nog niet goed wat: letterkunde was, al was ik reeds achttien onbelangrijke jaren oud. Ik verslond uwe werken niet Mijn Heer van Deyssel.... ik genoot ze langzaam en ik doe dit nog. Helaas moest ik voor eenige jaren afscheid nemen van mijne boekerij en zettede ik die om in Personeele Belasting en allerlei wilde beren. Op het Waterlooplein zijn ze gesneuveld. Alleen De Mei" van Gorter wilde men niet nemen om dat het een eerste druk of oplage was. Gelukkig. Het was een geschenk van wijlen mijnen vriend Jack Mazel die me leerde uwe werken te lezen en waardeeren. Ik dacht over u als over iets ongenaakbaars; iets ondoorgrondelijks, iets heldhaftigs. De afstand van mij tot u was zoo groot dat ik er voor naar den Hemel zou moeten turen. Zoo een man komt men niet tegen zooals de postbode. Zoo een man ont moet men als een Maharadja in een draagrustbank. Koningen en Keizers zijn er te min voor. Als een Oostersche Vorst dacht ik u te ontmoeten voor de eerste keer mijns levens, doch ik deed dit op de gaanderij van het VariétéFlora in de Amstelstraat te Mokkumdam. Men had me gezegd: Van Deyssel zit boven" en dat vond ik zóó een geluk en een voornaamheid dat ik na mijn liedjeszingen dadelijk ben gaan spieden en ja daar zat gij-... gij wijze op: den uil. Zoomaar.... zoomaar. Waart ge naar mij komen luisteren den rijmer van den kouden grond, zooals Boutens mij indeelt? Het kón bijna niet. Natuurlijk trokken u de acrobaten of de olifanten of de ouvreusen of was het het parelende bier in het Wiener Café, met zijne aanmoedigende dames? Ik heb u daarboven bekeken alsof ik de Kroonjuweelen van den Engelschen Troon begluurde. Gaarne had ik ze indertijd uit den Tower gestolen, zooals iedereen dit graag doet als hij een andermans diamanten ziet branden. Ge waart in donkeren kleedij en ge droegt een blauw getippelde flopdas. Ik wist toen nog niet dat uwe schrandere oogen uit de koers voeren. Na deze eerste buiging voor uw persoon en genie zong ik verder en ik las alles wat ge weggaaft. Dikwerf was ik op het punt van u te zullen treffen en altijd kwam er een onverwachte minuut tusschen. (Tusschen haakjes: ik moet oppassen dat ik niet literair" word als ik aan u te schrijven beproef. Al ben ik uw vriend, gij zijt niet de mijne). Toen kwam de groote dag. Ik woonde te Haarlem aan het Frans Halsplein 7 in een heerenhuis met veertien kamers, bad, tuin, kelder en dak. Ik wan delde veel door die rustige, landelijke en dure standenstad. En zoo kwam het te gebeuren dat ik door de Groote Houtstraat schrijdende met mijne slenterende beenen, u zag staan voor een winkel van corsetten of keurslijven van vrouwen en meisjes. Ik stokte stil. Ik ging een winkel terug staan waar slechts gestoofde pieterlieden en ge droogde Haarlemsche scharren zich belachelijk maakten met hun dood-zijn. Ge keekt zoo ernstig naar die corsetten dat ik vermoedde dat ge er een wildet aanschaffen voor een der uwen. Maar ge gingt heen en kwaamt terug en wederlings tuurdet ge naar die corsetten. Ik ging neven u staan en tuurde mede en toen hebt ge me gesnapt en toen verdweent ge in de Haarlem sche rimboeh. Wederlingwaarts gingen de jaren naar de jeweet-wel. Het werd aldoor tien minuten voor tienen en tweemaal per etmaal. Haarlem werd al mooier, even als ik. Nu zag ik U meer. Aan het station met een glas madera.... bij Brinkmann met een kopje versche sherry. Tot ik op een middag op het moede uur de Bodega bij het Muntplein te A'dam binnendraaide en daar zag ik U op den achtergrond gezeteld met enkele gewoonteheeren en doorpraters en geldveiligen. Gij zat in het midden en ik zag dat ge een glaasje menthe verte sipte en daarna een kelkje chartreuse en dit bevreemdde zoo de piejassen, waaronder een bekend notaris, dat ze u gingen bespotten. Zij slobberden alleen thee of sodawater. Ja.... ge werd bespot en ge zat u te ver dedigen en ik meen dat ge geen geld bij u had om uwe zoete-mondjes te betalen terwijl ik met wel duizend gulden rondborrelde. Als die stuipekoppen nog iets meer hadden gezegd over geld dan had ik het op het tafeltje gesmeten wat mij in de brieventasch brandde. Ik hoorde niet duidelijk wat ge zegdet maar het krenkte mij zoo dat ik die vier hapsnurkers, dat kwartet springbokken met brandnetels onder hunne staarten wel had willen uithollen en voor mis dadige mummies in het museum van foltertuigen had willen zetten. Ik had een Jordaanruzie kunnen aanvangen maar op eens.... moet gij zelf zóó iets schrijnends en schervends en zengends gezegd heb ben dat die vier heidenen met broeken aan, over wat anders gingen binnenkameren. Ge zijt opge staan en ge hebt betaald van een rijksdaalder dien ge niet wist nog in uw kroonmantel of toga te conserveeren". Wederwaarts gingen de maanden die jaren wer den en ik bekwam een uitnoodiging om op het Raadhuis te Antwerpen een letterzuchtig feestmaal mede te maken ter eere van den dichter: Qui? of den schrijver: Quant? Weet ge nog? Buysse en de Bom waren er bij. Wat ik er meer deed dan onder danig glimlachen en eten, weet ik niet. Wel werd ik wat bekwistenbiebeld. Ik herinner dat ik met mijne waterlaarzen aan, zoo van boord van mijn plezierscheepje was gestapt en zoo in den trein. Ik had ook mijn trui aan en ik rook naar de binnenvisch. Ik dacht aan een maal van in vergevorderden staat van haveloosheid verkeerende kunstenaars te zullen aan zitten waar men drinkt uit lampeglazen en eet uit de pan. Maar neen, het was een overhemdfuif met witte dassen. Gij zat daar ook en ik hoorde uw stem voor de eerste maal spreken, zoo maar spreken tot iedereen in plaats van alleen tot mij. Wat spraakt ge geestig en schrander en juist en op tijd en scherp. Wat lachten we om uwe tegenstellingen in woordenkeuze. Zoo was dus uw stem en zóó was uw gebaar en zóó zaagt ge er uit in rokpak. Ik zat naast twee letterzuigende dames van ge vorderden leeftijd, maar ondertusschen en indertusschen waren ze nog zoo geographisch als j onge meiden. Wat hadden ze een pppppret om u. Ze vonden u wel een groote, maar een rare. Ik had ze de blindedarm wel dicht kunnen knij pen. Gelukkig werden ze des avonds gestraft. U beoordeelen? Vraagt de anjelier om een meening? Maar zooals alle geniale mannen zijt ge onaan tastbaar voor spot en gein. Des avonds tijgden we Hollandwaarts en ei ziet ik wipte in de zelfde treincel als die twee letterlepelende dames. De dames giechelden en P. C. Hoofden en Bredrodeden. Ze stookten sigaretten en druppelden geurwater en beproefden een mop. Ze vonden mij toen een leuke pojeet en ik vond dat ook en vind dat nog. Ze hadden reiskaartjes tweede klasse en ze bobbelden in de eerste en te Rozendaal gingen ze zich verstoppen achter de laatste deur. Ze sloten die af en geen conducteur noch douanegod noch lampenist stoorden Haar Edelen. Ze waren veilig doch eilieve, het rijtuig werd afgehaakt en de trein vertrok en de bespotsters bleven op het emplacement des ijzeren spoorwegs te Rozendaal. Dat was hun welverdiende straf. Ze zullen nu wel wijzer zijn en dus dood. Leven ze nog dan wensch ik ze het moederschap toe en letterverbod. Of: zonder bon niet dichten. Ik ben hare namen vergeten maar ik glunderde toen ik ze uit het raampje zag gluren naar den voortvarenden trein. Naderhand vernam ik dat de deur op slot was geschoten en dat ze uren daar hadden vertoefd. Die stouterds. IK had het arm gekregen door een toeval maar ik trok uit een loterij een prijsje van honderd gld. of zoo iets en ik dacht: Kom Speen, je hebt het er nu al zóó dikwerf goed van, genomen doe het nu ook eens een keer." Ik tremde naar de kleine Brink mann en zetelde me daar als een vinkenvanger. De eerste kunstenaar die onder mijn slagnet zou strijken zou ik verleiden en ontvoeren met al de zedelooze gevolgen er van. Ik bezat toen een groote auto uit de Oost mede gebracht, een geschenk van een dozijn Deli-tabakboeren aan mijne vrouw. Een reiswagen die 45 gr. klimmen kon en plaats voor zeven Heden. Een droom op wielen of zooals mijn chauffeur Poer van Kotta Radja het noemde: Roda-tjioem-Zoen op wiel!" Ik vergastte me op een versnapering van vloeiend brood en wie schreidt er binnen als een gewone winkelier?.... Lodewijk van Deyssel. Ik boog nederig en hij zetelde zich elders. Hij bestelde: een flesch Bourgogne en een schijf Fransche kaas met kaakjes en geroosterd brood en gezouten boter. Dat was zijn diner. Zou ik hem aanspreken met mijn honderd pop? Zouden we samen.. . . ? Zou hij het aanvaarden ? Zou hij niet hooghartig: neejen? Ik waagde het er op en voorbijgaande sprak hij me aan en noodde me aan zijn disch. We dronken een glas wijn in stede van een mutsje Bols en ik snoepte een keekie van Verkaje. En ik dacht aan mijn auto en mijn: cent balies en sja.... verwende lezers van en door de Groene (die zich de kosten getroost om mij een hoog loon voor dit krekelgetik te betalen).... sja: de Eerwaarde nam het aan.... we zouden in mijn wiegende doch zich voortbewe gende baleh-baleh een toertje gaan maken naar Laren-Gooi en bij Hamdorp wat gaan mijmeren. Ik noodigde den eksellente uit tot een middag maal in de petiete Brinkeling en vroeg hem af schrift van zijn menu. Het was aldus: groentensoep van de staart, waterbaars, rosbief, wilde eend en de toetjes. Wijnen: Porto, Witte Bordeaux, Pont et Canet, Bourgogne en Veuve-vous-le-savez ? Mis schien lieg ik naar gewoonte de helft, maar het had zoo kunnen zijn. We reden van Laren terug naar Amsterdam en bedachten ons in de Bodega ten Vijgendam van een oorlam. Ik vroeg mijnen gast of hij nog een laatste wil had en hij zegde: Zandvoort. Ik beval mijnen autodrijver zich daarheen te spoe den en geen menschen te vermorzelen. Ook te Zandvoort mikten we ons een Bodega binnen en ook daar ververschten we, zooals Jan Huijgen op Madagascar. Nu was het bereids zes uren geworden en ik belde te Haarlem de little Brinkpeople op om nog te wachten met afwerken des maaltijds.... want we zouden wat later aan komen. Dat deden we. Want na Zandvoort had mijn Gast nog een groote behoefte aan Scheveningen la belle. Ik ordoneerde mijn sjappir er heen te gassen. Frisch en vroolijk en aangemoedigd door de na tuur en hare goede gaven kwamen we aan en wederwaarts klommen we in de Bodega, aldaar. Nu om een geurig kopje thee te snoepen met een krakertje. Mijn gast rookte even aan een havana-strootje en werd nu vertrouwelijker. We waren al twee uren onder gas. Hij ging me vertellen over de Tachtigers en over avonturen en we vergaten geheel das kleine Brienkherchen" te Harilem, tot van Deijssel voor stelde om te gaan spijzen. Daar togen we rugwaarts en daar enterden we Haarlem en daar was het eethuis en daar stonden de tafel en de kelner en de mosterdpotten. We gingen aan tafel en het was van een Heelalheerlijkheid. Alles smaakte zóó dat enkele nijvere doch uitgehongerde kunstenaars zich bij ons voeg den en mede genoten van het tafelplezier. Er was natuurlijk veel te veel dat toch betaald moest wor den en: Man soll dem Wirt...." Misschien is het: den Wirt ? Mijne honderd florijnen waren onze loopgraven en bovendien had ik pof. Mijn gast bleef als een Koninklijke Hoogheid zoo stijlvol en welbespraakt. Het werd een groot festijn. Zooiets als een maal tijd bij Graaf Willem den eersten van die naam te Dordrecht bij voorbeeld. Mijn auto deed busdienst want vele pelgrims in de kunst sneuvelden. Een is er zelfs nimmer terug gekomen en we vreesden dat hij er ook nimmer was. Het werd een maal van Gargantua via Rabelais of zoo. De keukens werden geledigd. De spijskaarten evenzoo. De wijnkelders begonnen te vereenzamen en de sigaren en sigaretten werden schaars. Er kwam een einde aan om een uur. Sluiten heeren ! De politie miek er een einde aan en ik deed allen naar hunne pondoks en goedanks brengen en we waren gelukkig geweest en mijn prijsje uit de loterij was wel besteed. Wederommelings vloden de jaren en wederom mocht ik van Deyssel ontmoeten maar nu als spre ker over letterkunst. Ernstig en precies. Rustig en voornaam. Bezie ik nu in de Groene het handschrift van dien machtigen man dan vind ik groote tegenstellingen. Bij voorbeeld: zuinigheid, zakelijkheid, berekening en maling-hebben-aan. Het schrift is opstandig, wilskrachtig, kunstzinnig en gul. Geen punt boven een ij of i ontbreekt. De K is van den Kunstenaar en ik tel wel vijf verschillende neerhalen van de letter: g. Zie maar na. Lees de Groene en abonneert u vlug. Vier pop en elke week die leute van Speenhengel. De laatste maal dat ik hem zag was op een ten toonstelling van verwerijen te Haarlem en in een museum meen ik. Hij was zonder aanzien des persoons gekleed. Hij liep wat zegenend en als op een akker. Hij bekeek de meesterwerken en zei er iets over tot een begeleider. Hij was opgewekt en frisch en in orde en hij is toch al een iemand die wat ouderlings wordt. Ik besluit hiermede dat: toen hij zijn groote feest vierde, ik meen te den Haag, hij er zich over ver wonderde dat ik ook niet was uitgenoodigd. Dank. Ik noodig hem uit mij te bezoeken: Seinpostduin 26. Kamer vrij. Tabeh. PAG. 7 DE GROENE No. 3298

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl