Historisch Archief 1877-1940
Lodewijk van Deyssel door J. H. Speenhoff
MET alle teederste keurigheid en onbekende
vriendschap vraag ik belet. Mag ik even
binnenkomen in uw belangrijke
levensoogenblik Voor ik letterde en rijmde en kommade
bevoer ik de negen zeeën (ik tel de Zuiderzee en de
Javazee ook mede) en ik las uw Jonge Republiek"
en uwe Verzamelde Opstellen" en zoowat alles
wat ge ons ten geschenke gaaft. Ik wist toen ook
nog niet goed wat: letterkunde was, al was ik reeds
achttien onbelangrijke jaren oud.
Ik verslond uwe werken niet Mijn Heer van
Deyssel.... ik genoot ze langzaam en ik doe dit nog.
Helaas moest ik voor eenige jaren afscheid nemen
van mijne boekerij en zettede ik die om in
Personeele Belasting en allerlei wilde beren. Op het
Waterlooplein zijn ze gesneuveld. Alleen De Mei"
van Gorter wilde men niet nemen om dat het een
eerste druk of oplage was. Gelukkig. Het was een
geschenk van wijlen mijnen vriend Jack Mazel die
me leerde uwe werken te lezen en waardeeren.
Ik dacht over u als over iets ongenaakbaars;
iets ondoorgrondelijks, iets heldhaftigs. De afstand
van mij tot u was zoo groot dat ik er voor naar den
Hemel zou moeten turen. Zoo een man komt men
niet tegen zooals de postbode. Zoo een man ont
moet men als een Maharadja in een draagrustbank.
Koningen en Keizers zijn er te min voor. Als een
Oostersche Vorst dacht ik u te ontmoeten voor de
eerste keer mijns levens, doch ik deed dit op de
gaanderij van het VariétéFlora in de Amstelstraat
te Mokkumdam. Men had me gezegd: Van Deyssel
zit boven" en dat vond ik zóó een geluk en een
voornaamheid dat ik na mijn liedjeszingen dadelijk
ben gaan spieden en ja daar zat gij-... gij wijze op:
den uil. Zoomaar.... zoomaar. Waart ge naar mij
komen luisteren den rijmer van den kouden grond,
zooals Boutens mij indeelt? Het kón bijna niet.
Natuurlijk trokken u de acrobaten of de olifanten
of de ouvreusen of was het het parelende bier in het
Wiener Café, met zijne aanmoedigende dames?
Ik heb u daarboven bekeken alsof ik de
Kroonjuweelen van den Engelschen Troon begluurde.
Gaarne had ik ze indertijd uit den Tower gestolen,
zooals iedereen dit graag doet als hij een andermans
diamanten ziet branden.
Ge waart in donkeren kleedij en ge droegt een
blauw getippelde flopdas. Ik wist toen nog niet
dat uwe schrandere oogen uit de koers voeren.
Na deze eerste buiging voor uw persoon en genie
zong ik verder en ik las alles wat ge weggaaft.
Dikwerf was ik op het punt van u te zullen treffen
en altijd kwam er een onverwachte minuut tusschen.
(Tusschen haakjes: ik moet oppassen dat ik niet
literair" word als ik aan u te schrijven beproef.
Al ben ik uw vriend, gij zijt niet de mijne).
Toen kwam de groote dag. Ik woonde te Haarlem
aan het Frans Halsplein 7 in een heerenhuis met
veertien kamers, bad, tuin, kelder en dak. Ik wan
delde veel door die rustige, landelijke en dure
standenstad. En zoo kwam het te gebeuren dat ik
door de Groote Houtstraat schrijdende met mijne
slenterende beenen, u zag staan voor een winkel
van corsetten of keurslijven van vrouwen en
meisjes. Ik stokte stil. Ik ging een winkel terug
staan waar slechts gestoofde pieterlieden en ge
droogde Haarlemsche scharren zich belachelijk
maakten met hun dood-zijn.
Ge keekt zoo ernstig naar die corsetten dat ik
vermoedde dat ge er een wildet aanschaffen voor
een der uwen. Maar ge gingt heen en kwaamt
terug en wederlings tuurdet ge naar die corsetten.
Ik ging neven u staan en tuurde mede en toen hebt
ge me gesnapt en toen verdweent ge in de Haarlem
sche rimboeh.
Wederlingwaarts gingen de jaren naar de
jeweet-wel. Het werd aldoor tien minuten voor tienen
en tweemaal per etmaal. Haarlem werd al mooier,
even als ik. Nu zag ik U meer. Aan het station met
een glas madera.... bij Brinkmann met een kopje
versche sherry. Tot ik op een middag op het moede
uur de Bodega bij het Muntplein te A'dam
binnendraaide en daar zag ik U op den achtergrond gezeteld
met enkele gewoonteheeren en doorpraters en
geldveiligen. Gij zat in het midden en ik zag dat
ge een glaasje menthe verte sipte en daarna een
kelkje chartreuse en dit bevreemdde zoo de
piejassen, waaronder een bekend notaris, dat ze u
gingen bespotten. Zij slobberden alleen thee of
sodawater. Ja.... ge werd bespot en ge zat u te ver
dedigen en ik meen dat ge geen geld bij u had om
uwe zoete-mondjes te betalen terwijl ik met wel
duizend gulden rondborrelde. Als die stuipekoppen
nog iets meer hadden gezegd over geld dan had ik
het op het tafeltje gesmeten wat mij in de
brieventasch brandde.
Ik hoorde niet duidelijk wat ge zegdet maar het
krenkte mij zoo dat ik die vier hapsnurkers, dat
kwartet springbokken met brandnetels onder hunne
staarten wel had willen uithollen en voor mis
dadige mummies in het museum van foltertuigen
had willen zetten. Ik had een Jordaanruzie kunnen
aanvangen maar op eens.... moet gij zelf zóó iets
schrijnends en schervends en zengends gezegd heb
ben dat die vier heidenen met broeken aan, over
wat anders gingen binnenkameren. Ge zijt opge
staan en ge hebt betaald van een rijksdaalder dien
ge niet wist nog in uw kroonmantel of toga te
conserveeren".
Wederwaarts gingen de maanden die jaren wer
den en ik bekwam een uitnoodiging om op het
Raadhuis te Antwerpen een letterzuchtig feestmaal
mede te maken ter eere van den dichter: Qui? of
den schrijver: Quant? Weet ge nog? Buysse en de
Bom waren er bij. Wat ik er meer deed dan onder
danig glimlachen en eten, weet ik niet. Wel werd
ik wat bekwistenbiebeld. Ik herinner dat ik met
mijne waterlaarzen aan, zoo van boord van mijn
plezierscheepje was gestapt en zoo in den trein.
Ik had ook mijn trui aan en ik rook naar de
binnenvisch. Ik dacht aan een maal van in vergevorderden
staat van haveloosheid verkeerende kunstenaars te
zullen aan zitten waar men drinkt uit lampeglazen
en eet uit de pan. Maar neen, het was een
overhemdfuif met witte dassen. Gij zat daar ook en ik hoorde
uw stem voor de eerste maal spreken, zoo maar
spreken tot iedereen in plaats van alleen tot mij.
Wat spraakt ge geestig en schrander en juist en
op tijd en scherp.
Wat lachten we om uwe tegenstellingen in
woordenkeuze.
Zoo was dus uw stem en zóó was uw gebaar en
zóó zaagt ge er uit in rokpak.
Ik zat naast twee letterzuigende dames van ge
vorderden leeftijd, maar ondertusschen en
indertusschen waren ze nog zoo geographisch als j onge meiden.
Wat hadden ze een pppppret om u. Ze vonden u
wel een groote, maar een rare.
Ik had ze de blindedarm wel dicht kunnen knij
pen. Gelukkig werden ze des avonds gestraft. U
beoordeelen? Vraagt de anjelier om een meening?
Maar zooals alle geniale mannen zijt ge onaan
tastbaar voor spot en gein.
Des avonds tijgden we Hollandwaarts en ei ziet
ik wipte in de zelfde treincel als die twee
letterlepelende dames. De dames giechelden en P. C.
Hoofden en Bredrodeden. Ze stookten sigaretten
en druppelden geurwater en beproefden een mop.
Ze vonden mij toen een leuke pojeet en ik vond
dat ook en vind dat nog.
Ze hadden reiskaartjes tweede klasse en ze
bobbelden in de eerste en te Rozendaal gingen ze
zich verstoppen achter de laatste deur. Ze sloten
die af en geen conducteur noch douanegod noch
lampenist stoorden Haar Edelen. Ze waren veilig
doch eilieve, het rijtuig werd afgehaakt en de trein
vertrok en de bespotsters bleven op het emplacement
des ijzeren spoorwegs te Rozendaal. Dat was hun
welverdiende straf. Ze zullen nu wel wijzer zijn
en dus dood. Leven ze nog dan wensch ik ze het
moederschap toe en letterverbod. Of: zonder bon
niet dichten. Ik ben hare namen vergeten maar ik
glunderde toen ik ze uit het raampje zag gluren
naar den voortvarenden trein. Naderhand vernam
ik dat de deur op slot was geschoten en dat ze uren
daar hadden vertoefd. Die stouterds.
IK had het arm gekregen door een toeval maar ik
trok uit een loterij een prijsje van honderd gld.
of zoo iets en ik dacht: Kom Speen, je hebt het
er nu al zóó dikwerf goed van, genomen doe het nu
ook eens een keer." Ik tremde naar de kleine Brink
mann en zetelde me daar als een vinkenvanger. De
eerste kunstenaar die onder mijn slagnet zou strijken
zou ik verleiden en ontvoeren met al de zedelooze
gevolgen er van.
Ik bezat toen een groote auto uit de Oost mede
gebracht, een geschenk van een dozijn
Deli-tabakboeren aan mijne vrouw. Een reiswagen die 45 gr.
klimmen kon en plaats voor zeven Heden. Een droom
op wielen of zooals mijn chauffeur Poer van Kotta
Radja het noemde: Roda-tjioem-Zoen op wiel!"
Ik vergastte me op een versnapering van vloeiend
brood en wie schreidt er binnen als een gewone
winkelier?.... Lodewijk van Deyssel. Ik boog
nederig en hij zetelde zich elders. Hij bestelde: een
flesch Bourgogne en een schijf Fransche kaas met
kaakjes en geroosterd brood en gezouten boter.
Dat was zijn diner.
Zou ik hem aanspreken met mijn honderd pop?
Zouden we samen.. . . ? Zou hij het aanvaarden ?
Zou hij niet hooghartig: neejen?
Ik waagde het er op en voorbijgaande sprak hij
me aan en noodde me aan zijn disch. We dronken
een glas wijn in stede van een mutsje Bols en ik
snoepte een keekie van Verkaje. En ik dacht aan
mijn auto en mijn: cent balies en sja.... verwende
lezers van en door de Groene (die zich de kosten
getroost om mij een hoog loon voor dit krekelgetik
te betalen).... sja: de Eerwaarde nam het aan....
we zouden in mijn wiegende doch zich voortbewe
gende baleh-baleh een toertje gaan maken naar
Laren-Gooi en bij Hamdorp wat gaan mijmeren.
Ik noodigde den eksellente uit tot een middag
maal in de petiete Brinkeling en vroeg hem af
schrift van zijn menu. Het was aldus: groentensoep
van de staart, waterbaars, rosbief, wilde eend en de
toetjes. Wijnen: Porto, Witte Bordeaux, Pont et
Canet, Bourgogne en Veuve-vous-le-savez ? Mis
schien lieg ik naar gewoonte de helft, maar het had
zoo kunnen zijn. We reden van Laren terug naar
Amsterdam en bedachten ons in de Bodega ten
Vijgendam van een oorlam. Ik vroeg mijnen gast of
hij nog een laatste wil had en hij zegde: Zandvoort.
Ik beval mijnen autodrijver zich daarheen te spoe
den en geen menschen te vermorzelen.
Ook te Zandvoort mikten we ons een Bodega
binnen en ook daar ververschten we, zooals Jan
Huijgen op Madagascar. Nu was het bereids zes
uren geworden en ik belde te Haarlem de little
Brinkpeople op om nog te wachten met afwerken
des maaltijds.... want we zouden wat later aan
komen. Dat deden we. Want na Zandvoort had
mijn Gast nog een groote behoefte aan
Scheveningen la belle. Ik ordoneerde mijn sjappir er heen te
gassen.
Frisch en vroolijk en aangemoedigd door de na
tuur en hare goede gaven kwamen we aan en
wederwaarts klommen we in de Bodega, aldaar. Nu om
een geurig kopje thee te snoepen met een krakertje.
Mijn gast rookte even aan een havana-strootje en
werd nu vertrouwelijker. We waren al twee uren
onder gas. Hij ging me vertellen over de Tachtigers
en over avonturen en we vergaten geheel das kleine
Brienkherchen" te Harilem, tot van Deijssel voor
stelde om te gaan spijzen.
Daar togen we rugwaarts en daar enterden we
Haarlem en daar was het eethuis en daar stonden
de tafel en de kelner en de mosterdpotten.
We gingen aan tafel en het was van een
Heelalheerlijkheid. Alles smaakte zóó dat enkele nijvere
doch uitgehongerde kunstenaars zich bij ons voeg
den en mede genoten van het tafelplezier. Er was
natuurlijk veel te veel dat toch betaald moest wor
den en: Man soll dem Wirt...." Misschien is het:
den Wirt ?
Mijne honderd florijnen waren onze loopgraven
en bovendien had ik pof.
Mijn gast bleef als een Koninklijke Hoogheid zoo
stijlvol en welbespraakt.
Het werd een groot festijn. Zooiets als een maal
tijd bij Graaf Willem den eersten van die naam te
Dordrecht bij voorbeeld. Mijn auto deed busdienst
want vele pelgrims in de kunst sneuvelden. Een is
er zelfs nimmer terug gekomen en we vreesden
dat hij er ook nimmer was.
Het werd een maal van Gargantua via Rabelais
of zoo. De keukens werden geledigd. De spijskaarten
evenzoo. De wijnkelders begonnen te vereenzamen
en de sigaren en sigaretten werden schaars.
Er kwam een einde aan om een uur. Sluiten
heeren ! De politie miek er een einde aan en ik deed
allen naar hunne pondoks en goedanks brengen en
we waren gelukkig geweest en mijn prijsje uit de
loterij was wel besteed.
Wederommelings vloden de jaren en wederom
mocht ik van Deyssel ontmoeten maar nu als spre
ker over letterkunst. Ernstig en precies. Rustig en
voornaam.
Bezie ik nu in de Groene het handschrift van dien
machtigen man dan vind ik groote tegenstellingen.
Bij voorbeeld: zuinigheid, zakelijkheid, berekening
en maling-hebben-aan. Het schrift is opstandig,
wilskrachtig, kunstzinnig en gul.
Geen punt boven een ij of i ontbreekt. De K is
van den Kunstenaar en ik tel wel vijf verschillende
neerhalen van de letter: g. Zie maar na. Lees de
Groene en abonneert u vlug. Vier pop en elke week
die leute van Speenhengel.
De laatste maal dat ik hem zag was op een ten
toonstelling van verwerijen te Haarlem en in een
museum meen ik. Hij was zonder aanzien des
persoons gekleed. Hij liep wat zegenend en als op een
akker. Hij bekeek de meesterwerken en zei er iets
over tot een begeleider. Hij was opgewekt en frisch
en in orde en hij is toch al een iemand die wat
ouderlings wordt.
Ik besluit hiermede dat: toen hij zijn groote feest
vierde, ik meen te den Haag, hij er zich over ver
wonderde dat ik ook niet was uitgenoodigd. Dank.
Ik noodig hem uit mij te bezoeken: Seinpostduin
26. Kamer vrij. Tabeh.
PAG. 7 DE GROENE No. 3298