Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
Poëzie, geestelijk voertuig en levenssierraad
TOEN de wereld nog geen krant bezat, nog
geen radio, nog geen fotografie, film, tele
grafie, spoortrein, vliegmachine.... was zij
gelukkiger? Wij weten het niet, want het is ons nu
eenmaal niet vergund te leven in twee tijden tege
lijk. Maar zeker is het, dat de behoefte om te ge
tuigen, om zich te herinneren, om zich te ver
plaatsen, om zich mee te deelen niet zooveel ge
ringer zal zijn geweest dan nu wij over al die mid
delen beschikken. De weinige voertuigen, die er
waren, werden in elk geval intenser uitgebuit. Er
zullen meer menschen zijn geweest, die konden
paardrijden. En er zullen er veel meer zijn geweest,
die in het hoofd herinneringen meedroegen aan
overlevering. De geschiedenis was nog niet klaar
en helder in boeken neergelegd, zij deed de ronde in
de gezongen en gesproken teksten der minstreels.
Om die reden al was de poëzie een belangrijker
maatschappelijk element dan in onze dagen. Wij
leven al zoo lang in den tijd, dat de belangstelling
voor poëzie bij voortduring moet worden wakker
gehouden door haar vurige minnaars. Men kan leven
zonder haar, men kan ook zonder haar een ontwikkeld
mensen zijn. Ook uit het interne wezen der littera
tuur is de poëzie als onmisbaar bestanddeel los
geraakt. Men kan veel lezen", alles volgen'' en
desondanks de poëzie verwaarloozen. De verhalen
die ons de wereld doen kennen, die ons van anderen
vertellen, die den band met andere werelden leggen,
ons andere geaardheden doen begrijpen, zijn niet
langer in poëzie maar in proza geschreven.
En toch is ook nu nog de poëzie een
cultuurmaatstaf en een sociaal voertuig van gevoelens en
gedachten, maar zij is dit niet meer duidelijk in de
oogen van de massa. De poëzie is, zooals Du Pe'ron
het eens zei, voor enkele fijne luiden". Onmeet
baar is echter de invloed dier enkele fijne luiden op
den ontwikkelingsgang van onze wereld.
In de oogen der massa was b.v. in de Middel
eeuwen de poëzie inderdaad het onmisbaar voertuig
van herinnering, getuigenis, wereldkennis, ver
breiding van godsdienstige gevoelens. Om haar
populair te doen zijn, kon de (meestal anonieme)
dichter partij trekken van haar eenvoudigste vor
men. De poëzie was een ontdekking van den laatsten
tijd, zou men kunnen zeggen. Vóór het jaar noo
bestond er vrijwel geen poëzie in de landstaal.
S'ndsdien kwam er een nieuw element op, uit de fransche
cultuur stammend, het geteld aantal lettergrepen,
dat zich vermengde met dat der Germaansche
toonheffingen. In dien tijd ontstond de poëzie in Noord
en Zuid-Nederland overal tegelijk, om eerst nader
hand, zeer veel later, door de litterair-historici in
een bepaald verband te worden gebracht en over
zichtelijk gemaakt, zoodat wij nu, nadat vooral de
taalkundigen, die de poëzie der middeleeuwen als
materiaal voor hun studies bezigden, haar onwille
keurig hadden gerangschikt, langzamerhand een
globaal overzicht hebbsn verkregen van haar ont
wikkeling en van haar waarde. Deze gang van zaken
is volkomen tegengesteld aan dien in onzen eigen
tijd. Nu bestaat er een kleine groep menschen, die
zich met dichtkunst bezig houden en die rusteloos
trachten deze poëzie ingang te doen vinden bij zoo
groot mogelijk een getal lezers, in de illusie, dat zij
eenmaal tot de massa moge doordringen.
De eeuwen, die in onze West-Europeesche be
schaving het geboorte-uur vormden van tallooze
versierende elementen des levens voor een groot
deel het Bourgondische tijdvak onzer Dietsche be
schaving waren aangewezen voor een tamelijk
snelle en breede ontwikkeling van de poëzie. Elke
nationale letterkunde begint met poëzie, hoe on
waarschijnlijk dit ook klinken moge. Hoe primi
tiever de mensch, des te meer waarde hecht hij aan
hetgeen hij heeft mede te deelen, des te meer magi
sche middelen zal hij trachten te vinden om zijn
mededeeling, zijn getuigenis klemmend en indruk
wekkend te doen klinken. Dat wat uit hem stamt
is voor den lichamelijk bewust, maar geestelijk vrijwel
onbewust levenden mensch een bovennatuurlijke
impuls. Het dient gevat in een vorm, die dit magische
element vertolkt. Het dient den vorm aan te nemen
van een tooverformule.
Dat onze oudste poëzie evenzeer een technische
ontwikkeling had ondergaan en niet domweg met
straatpoëzie mocht worden vereenzelvigd, dat zij
enkele elementen bevat, die ook onze huidige poëzie
kenmerken, die er vooral in de liefdeslyriek een tra
ditie bestaat, die tot deze oudste vormen rechtstreeks
teruggaat, is een ontdekking van de laatste eeuw,
die wij voornamelijk te danken hebben aan
vorschers, wien het meer om de taal- dan om de letter
kundige vormen te doen is geweest. Maar sinds de
bekoring is ontdekt, welke van deze oudste natio
nale dichtkunst uitgaat, is men misschien al te
zeer waarde gaan hechten aan wat men als haar
naïeve karakter was gaan beschouwen. Dit naïeve
karakter is van de middelnederlandsche poëzie zeker
geen wezenstrek. Dat men dien trek, met voorbijzien
van andere, zoo scherp zag is een gevolg van het
feit, dat deze poëzie de spreektaal nabijkomt en die
spreektaal van Vlamen en Noord-Nederlanders, meer
dan thans, samenviel, dat zij het dialect van de
streek recht doet wedervaren, dat zij een uitdrukke
lijk maatschappelijk doel bezit, een nog onvolkomen
vorm-ontwikkling vertoont en uit een tijd afkom
stig is, waarin de natuur, de wereld en de mensch
volkomen nieuw en op zich zelf werden gezien. Het
vaderland omvatte de wereld, het heden omsloot
de historie. De gemakzucht van het
twintigsteeeuwsche publiek, zoo verwend met allerlei aflei
ding, zoo verscheurd door het vele, dat het gemak
kelijk tot zich neemt of gedwongen is op te nemen,
beperkte zijn aandacht tot enkele der onmiddellijkst
aansprekende gedichten uit die onuitputtelijke
liederenschat. Iedereen kent nu zoo langzamerhand
wel Heer Halewijn", De Twee Koningskinderen"
en Het Visschertje", dat bovendien nog gezongen
wordt. Populairder nog is vrijwel het eenige
middeleeuwsche vers, dat zijn functie als spelliedje is blijven
vervullen: Daar ging een patertje langs den kant:
Hei 't was in de Mei", behalve dan een aantal kerst
liederen, die eveneens voor een deel voor zang zijn
bewerkt.
DE bekoorlijkheid der middelnederlandsche
poëzie vormt tegelijk een gevaar, n.l. dat
slechts een gedeelte en wel het populairste bekend
blijft en het moeilijker, het dieper en het wellicht
waardevoller deel van de schat weer even snel de
vergetelheid inzinkt als het daaruit werd
opgedolven. Daarom is elke breed opgezette poging om deze
poëzie in omloop te houden een woord van toejui
ching waard.
Zooeven kwam een nieuwe, tamelijk omvangrijke
uitgave van de pers: HET DIETSCHE LIED DER
MIDDELEEUWEN, een keur verzameld en gerang
schikt en van een inleiding en aanteekeningen voor
zien door H. Godthelp en A. F. Mirande (Wereld
bibliotheek, Amsterdam, 1940). De samenstellers,
leeraren bij het Middelbaar onderwijs, hebben er
door dit boek het hunne toe bijgedragen om de aan
dacht vooral op de minder bekende gedichten te
vestigen, die tot dusver verankerd lagen in oude
verzamelingen als de Horae Belgicae" en vele
andere minder toegankelijke werken. Zij geven een
groot aantal woordverklaringen, zoodat de bedoeling
duidelijk blijkt de gedichten begrijpelijk te maken
voor het groote leekenpubliek. Dit alles is zeer loffe
lijk en de liefhebber is erkentelijk voor wat in dit
opzicht geboden wordt: een bloemlezer die uit
schoone stof plukt, is al bij voorbaat verzekerd met
een dankbaar en toegeeflijk oog te worden bezien.
Maar daarom zou men toch het vele werk, dat door
deze heeren gedaan is, liever een weinig
vruchtdragender hebben gewenscht. Vruchtdragender was
het b.v. geweest wanneer zij een inleiding hadden
gegeven, die op voldoende wijze de opgenomen teks
ten hadden geïllustreerd en met elkander in ver
band gebracht. Zulk een verzameling, die over drie
eeuwen loopt, behoefde een breeder voorportaal. De
noodzaak dezer poëzie en haar wezen hadden wij
gaarne nog eens met heldere woorden aangetoond
gezien in een inleiding, welke ons den tijd en de
historie schetste, de overige cultuurvormen, het
maatschappelijk bestel, de kerk, de godsdienst, de
mystiek. In de veel te korte inleiding is hiervan wel
het een en ander aangestipt, maar het is magertjes,
weinig beeldend, in leerboekjesstijl, niet in den trant
van menschen, die een groot geschenk aan hun lezers
overreiken, de liederenschat der Middeleeuwsche
Dietsche cultuur. Voorts riekt de indeeling in adel
lijke romancen, adellijke historische liederen en
Hoofsche lyriek, in burgerlijke romancen en bur
gerlijke lyriek, mij te zeer naar het schoollokaal. Zij
is allerminst overtuigend, en, ofschoon als nieuwig
heid bedoeld, allerminst in overeenstemming met
de nieuwste opvattingen, die aangaande dergelijke
indeelingen heerschen. Zij is eerder verwarrend dan
ordenend. Wat de historische liederen" betreft,
hier was bij elk der gedichten afzonderlijk een ver
duidelijking op haar plaats geweest; zonder toe
lichting of met deze onvoldoende, kan de wezenlijke
inhoud der liederen, die de Kruistochten betreffen,
de moord op Graaf Floris V, het beleg van Nieuw
poort e.d. en die op veel wat men vergeten is zin
spelen, moeilijk tot den onbevangen lezer doordrin
gen.
Een wetenschappelijke verdienste van het werk
is, dat een omvangrijk deel, meer dan de helft, ge
wijd werd aan het geestelijk lied. Maar in populair
opzicht is dit misschien weer een vergissing, want
wanneer dit boek er in de eerste plaats is om het
Dietsche lied der middeleeuwen aan het volk terug
te geven, zooals de samenstellers beoogden, dan
spreekt deze grootste helft eigenlijk slechts tot hen,
in wie nog iets van dien middeleeuwschen geloofs
ijver leeft. Er is ook te veel gelijksoortigs om den
volstrekten leek te boeien. Ik had daarom de col
lectie liefdeslyriek en poëzie uit het alledaagsche"
in een uitgave als deze liever grooter gezien.
Nergens ook is een poging gedaan tot aesthetische
waardeering van deze oude poëzie, noch tot een
kenschets van haar eigenaardigheden. En toch is
ook hier verscheidenheid en een typisch verschil in
poëtisch peil. Er is veel in deze gedichten, dat po
tisch eigenlijk ontoelaatbaar is, een ontoereikend
heid van het vermogen de geheele gedachte, het
geheele gevosl in zingende poëzie om te zetten; een
naïef gerijmei, dat alleen zijn onbevangenheid mee
heeft om te worden aanvaard, moet dan de leemten
aanvullen. Maar aan den anderen kant: naast de kort
ademige gedichten, waar wij de inspiratie telkens
voelen teniet gaan en de aanhef zich verbrokkelen,
staan andere, die reeds den diepen toon hebben,
welken ons eigen langzaam gerijpt begrip onont
beerlijk is gaan achten voor de ware poëzie en daar
treffen ons aanvangregels als:
Die wereld hield mij in haar gewoud", ,,Ik was
inmijnhoofken om kruid gegaan", Ik heb gejaagd
al mijn leven lank", Komt van Libaan mijn
duive", Het daget in den oosten", Hij treur die
treuren wil", O dood, o dood, uw macht gaat boven
schreven", Een goed man had een dochterkijn",
Had ik vlogelen als een arend grijs", Het viel een
hemels dauwe", Ons genaket die avondstar", God
groet u zuiver bloeme", Koppelt aaneen, de nacht
is lank", Het waait een windeke koel uiten oos
ten", Och ligdij nu en slaapt", Ik stond op hogen
bergen", Alfoeëtte vogel klein", In een prieel
kwam ik gegaan", Wij willen van de kerels
zingen", etc.
Uit deze aanhalingen reeds blijkt, dat de samen
stellers voor het gemak hunner lezers deze methode
hebben gevolgd, dat zij, met behoud van elke
klankeigenaardigheid, de spelling van nu op de
middeleeuwsche verzen hebben toegepast.
De belangstelling voor het middeleeuwsche proza
is door de wetenschap nog later gewekt dan die
voor haar poëzie. Thans laat Dr. C. C. BRUIN
een bundel MIDDELNEDERLANDS GEESTE
LIJK PROZA (bij W. J. Thieme en Cie te
Zutphen) verschijnen, waaraan een uitvoerige in
leiding voorafgaat door Prof. dr. C. G. N. de
Vooys. Deze bloemlezing is samengesteld uit
sluitend voor studie doeleinden, woordverklaringen
ten bate van den leek bevat zij niet. Men vindt
daarin een afdeeling Bijbelvertalingen en uitbrei
dingen van Bijbelsche stof, een afdeeling Mystiek
Proza, o.a. Hadewych, Jan van Ruusbroec,
Johannes van Scoenhoven, Meester Eckehart, een afdee
ling Eschatologie en Categese, een afdeeling ver
halend proza, die heiligenlegenden en exempelen
bevat, een afdeeling met andere stichtelijke
tractaten en sermoenen, o.a. uit de gebeden:
O du hoghe heerscap, godlike vulcomenheit,
hoe onbekendt es ter weerelt dine rycheit ende dire
overswingende mogentheit, dine macht ende die
edelheyt dynre namen ende di grootheyt dynre
fighueren, ende hoe onbegripelyc es dine godlik;
weerdicheit. O lievelike goedheyt gods, hoe heet
es dine minne, hoe milde es dine ionste, hoe mueru
es dine ontfaermicheit ende hoe vriendelike es dine
ontfanghe". Teksten, die reeds naar de klankwetten
van de poëzie luisteren. Voorts fragmenten van
Augustinus, Bernardus e.a. In de zesde afdeeling
Geschriften van de Moderne Devotie" treffen wij
namen aan als Geert de Grote, Johannes
Brinckerinck, Thomas a Kempis en Johannes Brugman.
Men weet wat men voor zich heeft, als men een
dergelijke bloemlezing in de hand neemt: hier is al
het wereldsche uitgesloten, deze meditaties, be
spiegelingen, exegese, predicaties richten zich uit
sluitend op het geestelijke. Natuurlijk treft men er
veel in aan, dat ook uit sommige der geestelijke
liederen spreekt. Het boek van Dr. Bruin heeft het
groote geruststellende voordeel, dat het niet de
eischen van de wetenschap behoeft aan te passen
aan de nooden van den leek: het is een werk uit
n stuk. C. J. KELK
Was de GROENE juist uitverkocht?
NEEM EEN ABONNEMENT!
PAG. 8 DE GROENE No. 3298