De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 7 september pagina 8

7 september 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Letterkundig leven Poëzie, geestelijk voertuig en levenssierraad TOEN de wereld nog geen krant bezat, nog geen radio, nog geen fotografie, film, tele grafie, spoortrein, vliegmachine.... was zij gelukkiger? Wij weten het niet, want het is ons nu eenmaal niet vergund te leven in twee tijden tege lijk. Maar zeker is het, dat de behoefte om te ge tuigen, om zich te herinneren, om zich te ver plaatsen, om zich mee te deelen niet zooveel ge ringer zal zijn geweest dan nu wij over al die mid delen beschikken. De weinige voertuigen, die er waren, werden in elk geval intenser uitgebuit. Er zullen meer menschen zijn geweest, die konden paardrijden. En er zullen er veel meer zijn geweest, die in het hoofd herinneringen meedroegen aan overlevering. De geschiedenis was nog niet klaar en helder in boeken neergelegd, zij deed de ronde in de gezongen en gesproken teksten der minstreels. Om die reden al was de poëzie een belangrijker maatschappelijk element dan in onze dagen. Wij leven al zoo lang in den tijd, dat de belangstelling voor poëzie bij voortduring moet worden wakker gehouden door haar vurige minnaars. Men kan leven zonder haar, men kan ook zonder haar een ontwikkeld mensen zijn. Ook uit het interne wezen der littera tuur is de poëzie als onmisbaar bestanddeel los geraakt. Men kan veel lezen", alles volgen'' en desondanks de poëzie verwaarloozen. De verhalen die ons de wereld doen kennen, die ons van anderen vertellen, die den band met andere werelden leggen, ons andere geaardheden doen begrijpen, zijn niet langer in poëzie maar in proza geschreven. En toch is ook nu nog de poëzie een cultuurmaatstaf en een sociaal voertuig van gevoelens en gedachten, maar zij is dit niet meer duidelijk in de oogen van de massa. De poëzie is, zooals Du Pe'ron het eens zei, voor enkele fijne luiden". Onmeet baar is echter de invloed dier enkele fijne luiden op den ontwikkelingsgang van onze wereld. In de oogen der massa was b.v. in de Middel eeuwen de poëzie inderdaad het onmisbaar voertuig van herinnering, getuigenis, wereldkennis, ver breiding van godsdienstige gevoelens. Om haar populair te doen zijn, kon de (meestal anonieme) dichter partij trekken van haar eenvoudigste vor men. De poëzie was een ontdekking van den laatsten tijd, zou men kunnen zeggen. Vóór het jaar noo bestond er vrijwel geen poëzie in de landstaal. S'ndsdien kwam er een nieuw element op, uit de fransche cultuur stammend, het geteld aantal lettergrepen, dat zich vermengde met dat der Germaansche toonheffingen. In dien tijd ontstond de poëzie in Noord en Zuid-Nederland overal tegelijk, om eerst nader hand, zeer veel later, door de litterair-historici in een bepaald verband te worden gebracht en over zichtelijk gemaakt, zoodat wij nu, nadat vooral de taalkundigen, die de poëzie der middeleeuwen als materiaal voor hun studies bezigden, haar onwille keurig hadden gerangschikt, langzamerhand een globaal overzicht hebbsn verkregen van haar ont wikkeling en van haar waarde. Deze gang van zaken is volkomen tegengesteld aan dien in onzen eigen tijd. Nu bestaat er een kleine groep menschen, die zich met dichtkunst bezig houden en die rusteloos trachten deze poëzie ingang te doen vinden bij zoo groot mogelijk een getal lezers, in de illusie, dat zij eenmaal tot de massa moge doordringen. De eeuwen, die in onze West-Europeesche be schaving het geboorte-uur vormden van tallooze versierende elementen des levens voor een groot deel het Bourgondische tijdvak onzer Dietsche be schaving waren aangewezen voor een tamelijk snelle en breede ontwikkeling van de poëzie. Elke nationale letterkunde begint met poëzie, hoe on waarschijnlijk dit ook klinken moge. Hoe primi tiever de mensch, des te meer waarde hecht hij aan hetgeen hij heeft mede te deelen, des te meer magi sche middelen zal hij trachten te vinden om zijn mededeeling, zijn getuigenis klemmend en indruk wekkend te doen klinken. Dat wat uit hem stamt is voor den lichamelijk bewust, maar geestelijk vrijwel onbewust levenden mensch een bovennatuurlijke impuls. Het dient gevat in een vorm, die dit magische element vertolkt. Het dient den vorm aan te nemen van een tooverformule. Dat onze oudste poëzie evenzeer een technische ontwikkeling had ondergaan en niet domweg met straatpoëzie mocht worden vereenzelvigd, dat zij enkele elementen bevat, die ook onze huidige poëzie kenmerken, die er vooral in de liefdeslyriek een tra ditie bestaat, die tot deze oudste vormen rechtstreeks teruggaat, is een ontdekking van de laatste eeuw, die wij voornamelijk te danken hebben aan vorschers, wien het meer om de taal- dan om de letter kundige vormen te doen is geweest. Maar sinds de bekoring is ontdekt, welke van deze oudste natio nale dichtkunst uitgaat, is men misschien al te zeer waarde gaan hechten aan wat men als haar naïeve karakter was gaan beschouwen. Dit naïeve karakter is van de middelnederlandsche poëzie zeker geen wezenstrek. Dat men dien trek, met voorbijzien van andere, zoo scherp zag is een gevolg van het feit, dat deze poëzie de spreektaal nabijkomt en die spreektaal van Vlamen en Noord-Nederlanders, meer dan thans, samenviel, dat zij het dialect van de streek recht doet wedervaren, dat zij een uitdrukke lijk maatschappelijk doel bezit, een nog onvolkomen vorm-ontwikkling vertoont en uit een tijd afkom stig is, waarin de natuur, de wereld en de mensch volkomen nieuw en op zich zelf werden gezien. Het vaderland omvatte de wereld, het heden omsloot de historie. De gemakzucht van het twintigsteeeuwsche publiek, zoo verwend met allerlei aflei ding, zoo verscheurd door het vele, dat het gemak kelijk tot zich neemt of gedwongen is op te nemen, beperkte zijn aandacht tot enkele der onmiddellijkst aansprekende gedichten uit die onuitputtelijke liederenschat. Iedereen kent nu zoo langzamerhand wel Heer Halewijn", De Twee Koningskinderen" en Het Visschertje", dat bovendien nog gezongen wordt. Populairder nog is vrijwel het eenige middeleeuwsche vers, dat zijn functie als spelliedje is blijven vervullen: Daar ging een patertje langs den kant: Hei 't was in de Mei", behalve dan een aantal kerst liederen, die eveneens voor een deel voor zang zijn bewerkt. DE bekoorlijkheid der middelnederlandsche poëzie vormt tegelijk een gevaar, n.l. dat slechts een gedeelte en wel het populairste bekend blijft en het moeilijker, het dieper en het wellicht waardevoller deel van de schat weer even snel de vergetelheid inzinkt als het daaruit werd opgedolven. Daarom is elke breed opgezette poging om deze poëzie in omloop te houden een woord van toejui ching waard. Zooeven kwam een nieuwe, tamelijk omvangrijke uitgave van de pers: HET DIETSCHE LIED DER MIDDELEEUWEN, een keur verzameld en gerang schikt en van een inleiding en aanteekeningen voor zien door H. Godthelp en A. F. Mirande (Wereld bibliotheek, Amsterdam, 1940). De samenstellers, leeraren bij het Middelbaar onderwijs, hebben er door dit boek het hunne toe bijgedragen om de aan dacht vooral op de minder bekende gedichten te vestigen, die tot dusver verankerd lagen in oude verzamelingen als de Horae Belgicae" en vele andere minder toegankelijke werken. Zij geven een groot aantal woordverklaringen, zoodat de bedoeling duidelijk blijkt de gedichten begrijpelijk te maken voor het groote leekenpubliek. Dit alles is zeer loffe lijk en de liefhebber is erkentelijk voor wat in dit opzicht geboden wordt: een bloemlezer die uit schoone stof plukt, is al bij voorbaat verzekerd met een dankbaar en toegeeflijk oog te worden bezien. Maar daarom zou men toch het vele werk, dat door deze heeren gedaan is, liever een weinig vruchtdragender hebben gewenscht. Vruchtdragender was het b.v. geweest wanneer zij een inleiding hadden gegeven, die op voldoende wijze de opgenomen teks ten hadden geïllustreerd en met elkander in ver band gebracht. Zulk een verzameling, die over drie eeuwen loopt, behoefde een breeder voorportaal. De noodzaak dezer poëzie en haar wezen hadden wij gaarne nog eens met heldere woorden aangetoond gezien in een inleiding, welke ons den tijd en de historie schetste, de overige cultuurvormen, het maatschappelijk bestel, de kerk, de godsdienst, de mystiek. In de veel te korte inleiding is hiervan wel het een en ander aangestipt, maar het is magertjes, weinig beeldend, in leerboekjesstijl, niet in den trant van menschen, die een groot geschenk aan hun lezers overreiken, de liederenschat der Middeleeuwsche Dietsche cultuur. Voorts riekt de indeeling in adel lijke romancen, adellijke historische liederen en Hoofsche lyriek, in burgerlijke romancen en bur gerlijke lyriek, mij te zeer naar het schoollokaal. Zij is allerminst overtuigend, en, ofschoon als nieuwig heid bedoeld, allerminst in overeenstemming met de nieuwste opvattingen, die aangaande dergelijke indeelingen heerschen. Zij is eerder verwarrend dan ordenend. Wat de historische liederen" betreft, hier was bij elk der gedichten afzonderlijk een ver duidelijking op haar plaats geweest; zonder toe lichting of met deze onvoldoende, kan de wezenlijke inhoud der liederen, die de Kruistochten betreffen, de moord op Graaf Floris V, het beleg van Nieuw poort e.d. en die op veel wat men vergeten is zin spelen, moeilijk tot den onbevangen lezer doordrin gen. Een wetenschappelijke verdienste van het werk is, dat een omvangrijk deel, meer dan de helft, ge wijd werd aan het geestelijk lied. Maar in populair opzicht is dit misschien weer een vergissing, want wanneer dit boek er in de eerste plaats is om het Dietsche lied der middeleeuwen aan het volk terug te geven, zooals de samenstellers beoogden, dan spreekt deze grootste helft eigenlijk slechts tot hen, in wie nog iets van dien middeleeuwschen geloofs ijver leeft. Er is ook te veel gelijksoortigs om den volstrekten leek te boeien. Ik had daarom de col lectie liefdeslyriek en poëzie uit het alledaagsche" in een uitgave als deze liever grooter gezien. Nergens ook is een poging gedaan tot aesthetische waardeering van deze oude poëzie, noch tot een kenschets van haar eigenaardigheden. En toch is ook hier verscheidenheid en een typisch verschil in poëtisch peil. Er is veel in deze gedichten, dat po tisch eigenlijk ontoelaatbaar is, een ontoereikend heid van het vermogen de geheele gedachte, het geheele gevosl in zingende poëzie om te zetten; een naïef gerijmei, dat alleen zijn onbevangenheid mee heeft om te worden aanvaard, moet dan de leemten aanvullen. Maar aan den anderen kant: naast de kort ademige gedichten, waar wij de inspiratie telkens voelen teniet gaan en de aanhef zich verbrokkelen, staan andere, die reeds den diepen toon hebben, welken ons eigen langzaam gerijpt begrip onont beerlijk is gaan achten voor de ware poëzie en daar treffen ons aanvangregels als: Die wereld hield mij in haar gewoud", ,,Ik was inmijnhoofken om kruid gegaan", Ik heb gejaagd al mijn leven lank", Komt van Libaan mijn duive", Het daget in den oosten", Hij treur die treuren wil", O dood, o dood, uw macht gaat boven schreven", Een goed man had een dochterkijn", Had ik vlogelen als een arend grijs", Het viel een hemels dauwe", Ons genaket die avondstar", God groet u zuiver bloeme", Koppelt aaneen, de nacht is lank", Het waait een windeke koel uiten oos ten", Och ligdij nu en slaapt", Ik stond op hogen bergen", Alfoeëtte vogel klein", In een prieel kwam ik gegaan", Wij willen van de kerels zingen", etc. Uit deze aanhalingen reeds blijkt, dat de samen stellers voor het gemak hunner lezers deze methode hebben gevolgd, dat zij, met behoud van elke klankeigenaardigheid, de spelling van nu op de middeleeuwsche verzen hebben toegepast. De belangstelling voor het middeleeuwsche proza is door de wetenschap nog later gewekt dan die voor haar poëzie. Thans laat Dr. C. C. BRUIN een bundel MIDDELNEDERLANDS GEESTE LIJK PROZA (bij W. J. Thieme en Cie te Zutphen) verschijnen, waaraan een uitvoerige in leiding voorafgaat door Prof. dr. C. G. N. de Vooys. Deze bloemlezing is samengesteld uit sluitend voor studie doeleinden, woordverklaringen ten bate van den leek bevat zij niet. Men vindt daarin een afdeeling Bijbelvertalingen en uitbrei dingen van Bijbelsche stof, een afdeeling Mystiek Proza, o.a. Hadewych, Jan van Ruusbroec, Johannes van Scoenhoven, Meester Eckehart, een afdee ling Eschatologie en Categese, een afdeeling ver halend proza, die heiligenlegenden en exempelen bevat, een afdeeling met andere stichtelijke tractaten en sermoenen, o.a. uit de gebeden: O du hoghe heerscap, godlike vulcomenheit, hoe onbekendt es ter weerelt dine rycheit ende dire overswingende mogentheit, dine macht ende die edelheyt dynre namen ende di grootheyt dynre fighueren, ende hoe onbegripelyc es dine godlik; weerdicheit. O lievelike goedheyt gods, hoe heet es dine minne, hoe milde es dine ionste, hoe mueru es dine ontfaermicheit ende hoe vriendelike es dine ontfanghe". Teksten, die reeds naar de klankwetten van de poëzie luisteren. Voorts fragmenten van Augustinus, Bernardus e.a. In de zesde afdeeling Geschriften van de Moderne Devotie" treffen wij namen aan als Geert de Grote, Johannes Brinckerinck, Thomas a Kempis en Johannes Brugman. Men weet wat men voor zich heeft, als men een dergelijke bloemlezing in de hand neemt: hier is al het wereldsche uitgesloten, deze meditaties, be spiegelingen, exegese, predicaties richten zich uit sluitend op het geestelijke. Natuurlijk treft men er veel in aan, dat ook uit sommige der geestelijke liederen spreekt. Het boek van Dr. Bruin heeft het groote geruststellende voordeel, dat het niet de eischen van de wetenschap behoeft aan te passen aan de nooden van den leek: het is een werk uit n stuk. C. J. KELK Was de GROENE juist uitverkocht? NEEM EEN ABONNEMENT! PAG. 8 DE GROENE No. 3298

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl