De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 14 september pagina 15

14 september 1940 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

Van boschbeest tot boschmensch APEN, vooral menschapen, vormen een hachelijk onderwerp. Ofschoon zij in de diergaarden de eer genieten de meeste aandacht te trekken en het in publieke belangstelling veruit winnen van tijger en condor, koning der schepping of olifant en nijlpaard, zij vormen een netelig gespreksthema en dientengevolge ook een netelig onderwerp voor een tijdschriftartikel. Immers moet men den aap met een lapidaire formule karakteriseeren, dan moet men vaststellen: hij is de caricatuur van een mensch, hij is de verpersoon lijking van het beest in den mensch. En is er iets neteligers om over te spreken? Men zou de droge termen van een encyclopaedie moeten gebruiken om niemands gevoelens te kwetsen en dat is toch ook niet de bedoeling.... Toch valt er over de apen en in het bijzonder over de menschapen zeer veel interessants te ver tellen en zou een nauwkeuriger studie van hun zeden en gewoonten want zij hebben zeden en men zou zelfs een begin van zedelijkheid bij hen kunnen waarnemen ons heel wat kunnen leeren over het allerprimitiefste in den mensch, en zelfs over een eigenaardig, misschien niet al te begeerenswaardig maar toch zeer bijzonder geluk, dat hij verloren heeft toen hij de moeizame evolutie door maakte naar de klasse der redelijke wezens. Het is wel eigenaardig dat deze opvatting niet bepaald een nieuwigheid van Darwinisten en moderne anthropologen geweest is. Ook heel primi tieve volkeren hebben de apen veelal beschouwd als een soort van lagere soortgenooten. Centraal Amerikaansche Indianen vertellen, dat het de mislukkin gen zijn van een verkeerde scheppingspoging der Goden, die als materiaal voor het eerste menschenpaar abusievelijk hout inplaats van maïs gebruikten. En in Sumatra b.v. heet de grootste soort van menschaap orang oetan", hetgeen letterlijk beteekent boschmensch. Meer dan de meeste apen verdient hij dezen naam omdat hij staartloos is, en dus noodzakelijkerwijze aangewezen blijft op veel meer menschachtige bewegingen dan de andere apen, die hun staart als een zeer speciaal lidmaat gebruiken voor ongeveer alle grijp- en vang- en bewegingsfuncties. In dit opzicht vaart de orangoetan in hetzelfde schuitje als de chimpansee en de gorilla die in Afrika thuishooren en in de boomen huizen zooals nog altijd enkele verloren boschjesman-volkeren doen, die toch zonder den minsten twijfel tot het menschdom gerekend moeten worden, al gebruiken ze meestal nog zoo weinig woorden. Maar de boschmensch, de orang-oetan van Sumatra heeft om ons tot hem alleen te bepalen iets uitermate lachwekkends, zoodra hij zich als een mensch probeert voort te bewegen. Want bij het loopen zet hij alleen de buitenranden van zijn voeten op den grond, en de voorste ledematen die veel langer zijn dan de achterste bungelen daarbij zoo hulpeloos langs zijn romp, dat hij iets heeft van een eeuwigen bedelaar, een werklooze par droit de naissance. De bosschen waarin hij thuis hoort zijn langzaam maar zeker aan het verdwijnen en zoo komt het, dat hij met het krimpen van zijn domein ook zeldzamer wordt. Zijn rijk strekte zich vroeger uit van BritschIndiëtot Java; daarvan legt nog menige fossiele vondst getuigenis af. Thans komt hij echter hoofd zakelijk voor in het noordelijk gedeelte van Sumatra en op Borneo. En wanneer hij zooveel gelijkenis met den mensch vertoont, is het dan te verwonderen dat ook hij zich gedifferentieerd heeft tot verschillende soorten die wij heel best met nationaliteiten" zouden kunnen vergelijken? Naast den gewonen orang is er nog een paard- of reuze-orang en een soort welke klapperdop" genoemd wordt, en die de kleinste is. Bij elkaar zijn het weinig variaties, maar toch, zelfs in dit anthropoide stadium is er van eenheid onder de heeren en dames al geen sprake meer. Wat ze wel uit hun voorwereldlijken staat behouden hebben, is hunongelooflijke lichaams kracht. Het mannetje van den orang-oetan kan een reus worden van niet minder schrikwekkend uiter lijk dan de gorilla. In opgerichte houding heeft men er wel eens een gemeten die het gebracht heeft tot een hoogte van 1.94 m. van kruin tot zool. De meesten echter blijven iets beneden de middelbare lengte die men voor den tropenmensch moet rekenen en worden niet grooter dan 1.40 m. Maar terwijl bij den mensch de spanwijdte der armen ongeveer gelijk is aan de lichaamslengte kunnen de onevenredig lange armen van den orang-oetan een spanning hebben van meer dan 2.50 m. Omdat hij de incarnatie van ruwe kracht is, ge dreven door een donker besef, dat hij geen vijand te vreezen heeft, kan hij zijn woonplaats kiezen waar hij dat verkiest; hij leeft zoowel in de moeras wouden dicht bij de kust als in de hooge bergachtige deelen van het binnenland. Hij vreest geen dier, dat zich als medebewoner der binnenlanden op dringt, of het zou een bijzonder wijze krokodil of een meer dan middelmatig listige python moeten zijn, die hij echter meestal ook wel, onder het aan heffen van een diep en zwaar gebrul, dat zijn toorn vertolkt, weet te vernietigen. De begane grond, en daarin verschilt hij van den mensch, of liever gezegd: daarin begint de mensch langzamerhand op hem te lijken, is niet zijn liefste wandelplaats of reisweg. Het gemakkelijkst beweegt hij zich in de boomen van tak tot tak en zoo van kruin tot kruin. Is het woud groot genoeg dan legt hij slingerend en springend de grootste afstanden af. Maar is hij genoodzaakt op den grond te komen, dan neemt hij er zijn gemak van en wandelt bedacht zaam over den bodem, zooals hij dat ook over de groote takken doet, in een halfopgerichte houding, welke de evenwichtstoestand is, waartoe hij ge doemd wordt door zijn betrekkelijk korte beenen en zijn zeer lange armen. Haast kent hij niet en tot een sprong van de beenen uit schijnt hij niet in staat. Toch weet hij zich op den beganen grond haast even snel voort te bewegen als een mensch, en een maal in de takken, toont hij zich een volleerd acrobaat. Zijn eerste carrière onder de menschen schijnt voor hem dan ook in het circus weggelegd. Ziet hij, zooals alle andere wouddieren, ook een vijand in den mensch ? Hij ontwijkt hem niet, maar blijft rustig op zijn tak zitten en kijkt de blanke of bruine indringers met boosaardige oogjes of in het geheel niet aan. Hij is lang niet zoo zachtaardig als de gibbon maar vertoont bij nadere kennismaking een zeker wantrouwen en een zoo duidelijke domheid en kwaadaardigheid, dat het ook den meest humanen dierenvriend moeilijk valt hem sympathiek te vinden. Daarbij heeft hij dan toch zijn primitieve zedelijk heid. Hij is monogaam en het is een hooge uit zondering, dat het mannetje met twee wijfjes rond zwerft. De jongen echter blijven nog lang in het gezelschap van de moeder. En zoo trekken zij, alleen of in kleine groepjes als nomaden door het oerwoud om af en toe een tijdelijke verblijfplaats op te slaan naar gelang het rijpen der vruchten, waaruit hun voedsel bestaat. Want, al worden zij officieel ge rekend tot de alleseters, de omstandigheden hebben hen tot vegetariërs gemaakt, en wel tot de edelaardigste soort van vegetariërs: vruchteneters, die slechts bij uitzondering ook bladeren, knoppen en jonge loten verorberen. Maar in die edelaardigheid gedragen ze zich verder als stoute kinderen, die de voorkeur geven aan onrijpe vruchten, waarvan sommige zeer zuur en andere bitter zijn, terwijl ze bijna altijd meer vermorsen en vernielen dan ze opeten. Zoodat er dan een aanhoudende hagelbui van weggeworpen deelen onder de boomen neerkomt. Is hun honger op deze ietwat rabiate wijze gestild, dan bouwen ze tegen het vallen van den avond een nest in de takken van een boom, liefst 20 tot 30 meter boven den grond. En dit doet de orang oetan niet zonder een zweem van verstand aan den dag te leggen, zooals hij met de handen de twijgen grijpt en deze op de achterste pooten staand, zwaaiend met de handen in elkander trekt, dan de dichtbebladerde takken naar beneden trekt om er een dak van te maken, waaronder de nacht wordt doorge bracht. De Inlanders beweren dat de orang oetan nooit voor de tweede maal een nest gebruikt, hetgeen wel hierop neer zal komen, dat hij nooit een oud nest betrekt. Het bouwen kost hem trouwens niet al te veel moeite. Het vreemde is, dat men ook in Europa dezen boschmensch lang voor een gedegenereerde menschensoort heeft aangezien. Bontius die in het midden der zeventiende eeuw als eerste een eenigszins uitvoeriger mededeeling over hem gaf, hield de orang-oetans voor afstammelingen van apen en Inlandsche vrouwen en vermeldde ook toen reeds het verhaal, dat nog altijd onder de Inlanders geldt: dat de orang oetan wel kan spreken, maar het alleen nalaat, omdat hij bevreesd is, dat men hem dan zal verplichten te werken. En in dit laatste althans zou hij wel eens gelijk kunnen hebben. G. J. VAN VORDEN BIJ DE FOTO'S Boven : De Orang Oetan King Kong, van voetzool tot kruin 1.94 m. Links : Jonge Orang Oetan (Vader: King Kong) PAG. 15 DE GROENE No. 3299

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl