De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 14 september pagina 18

14 september 1940 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

BAEtHNVAM ALS ik een plan heb opgevat, is het niet mijn gewoonte mij door iets te laten weerhouden. En omdat ik het, zeer terecht trouwens, noodzakelijk oordeelde een weinig zomervacantie te nemen, besloot ik zulks te doen. In het bijzijn van mijn neef Baron Goudknots bestudeerde ik de globe die ik door een mijner kamerdienaars langzaam rond liet draaien. Ik zocht naar een rustig en herbergzaam vacantieoord. Omdat ik dat niet vinden kon, kreeg ik het land aan het land. Onwillekeurig viel mijn oog op den Atlantischen Oceaan, en met mijn sigaar wees ik den grooten waterplas aan. Mijn neef Baron Goud knots was het met mij eens, men heeft daar de ruimte en een onbelemmerd uitzicht. Ik begreep wel dat mijn neef niet voor niets zoo vol belangstelling de globe van aangezicht tot aangezicht bekeek; hij aaarzelde dan ook niet zichzelf uit te noodigen als reisgenoot. Weliswaar is gedeelde vreugd halve vreugd, maar vergeleken bij heelemaal niets is mijn neef toch nog altijd goed reisgezelschap. Zoo begaven wij ons dan naar mijn yachthaven. Gelukkig liet ik mijn neef het eerst de boot betreden, want met een onhandigen sprong kwam hij op het dek terecht en daarbij in aanmer king nemende dat hij den vorigen avond zeer veel gegeten had, was het niet te verwonderen dat het schip pardoes onder den waterspiegel verdween. Ver bouwereerd dreef mijn neef op het water rond; hij zag er zoo hulpeloos uit als een schildpad die op zijn rug ligt. Maar hulpeloos was hij niet, want met een paar stevige trossen en een sleepboot j e was hij spoedig op het droge. Om geen tijd te verliezen gingen we aan boord van een van mijn andere yachten. Om de stabiliteit van het schip te verhoogen liet ik mijn neef in het ruim plaats nemen, ik zelf ging achter het stuurrad zitten en gaf vol gas. Pijlsnel doorkliefden wij de ter ritoriale wateren, en onze snelheid was zóó groot dat de mijnen die het schip aanraakten honderd meter er achter pas ontploften en geheel vernield wer den. Toen wij goed en wel op den Atlan tischen Oceaan aangeland waren, voerde ik de snelheid op, zoodat de zon die kort tevoren opgegaan was, weer in het Oosten onderging. Na nog even in het donker doorgevaren te hebben, besloot ik voor anker te gaan teneinde de zonsopkomst af te wachten. Ik had ander half uur noodig om den ankerketting te vieren; mijn neef telde de schakels en kwam er achter dat de zee vijfdui zend meter diep was. Op dat oogenblik kwam de zon echter weer op en trachtte ik het anker te lichten om de reis voort te zetten. Het anker zat onwrikbaar vast. Mijn neef Baron Goudknots, die bij alles wat hij doet altijd de beste bedoelingen heeft, gaf een dusdanigen ruk aan den ankerketting dat het schip kapseisde en wij te water raakten. Om dat ik uit ervaring wist dat mijn neef een ongewone drijfkracht bezat, be kommerde ik mij niet om hem doch dook naar de diepte om het anker los te maken. Reeds in mijn jeugd was ik een kopstuk in het onder-water-blijven, daarom was het voor mij een klein kunstje om mijn adem enkele uren in te houden. Naarmate ik dieper kwam werd het donkerder. Ik zwom met mijn eene hand, in de andere hield ik mijn zaklantaarn om botsingen met diepzeevisschen te vermijden. In een spiraal zwom ik om den ketting naar beneden. Mijn moeite werd dubbel en dwars be loond, want wat ik daar beneden vond was niet slechts een zeebodem, maar een verzonken stad. Het anker zat vastgehaakt aan den wijzer van een torenklok. Door een der galmgaten zwom ik naar binnen, het zwemmen had mij vermoeid en het leek mij ge makkelijker om mijn weg langs de torentrap dalende te vervolgen. De donkere wenteltrap was spaarzaam verlicht door enkele verbaasde licht gevende visschen. De trapleuningen waren bedekt met mosselen, en telkens gleed ik uit over een kwal. Eenmaal beneden aangekomen, kwam ik door een poort op een groot plein dat begrensd werd door cathedralen, schouwburgen, hotels en caféterrassen. Bij den aanblik van al deze café's be kroop mij een plotselinge dorst, en ik zwom er een binnen. Aan de diverse tafeltjes zaten geraamten met wijnglazen tusschen hun vingerkootjes. Waarschijnlijk hadden zij indertijd in hun dronkenschap niet bemerkt dat de stad onder liep. De kastelein hing over het buffet, hij had een paar verroeste muntstukken in zij n verknekeldehand. Tusschen zijn ribben zwommen enkele sardientjes. Ik ontkurkte een flesch congac en nam een stevigen teug. Omdat ik mijn neef ook wilde laten genieten, ging ik hem halen. Met een paar forsche slagen zwom ik naar boven, maakte den ankerketting los van het schip en haakte hem vast aan mijn drijvenden neef. Door het gewicht van den ketting zonk hij als een steen; ik kon hem haast niet bijhouden. We gingen hotel Atlantis binnen. Op een door zaagvisschen gehavend clavecimbel stonden rijen champagneflesschen die wij terstond aanspraken. Ondertusschen vulde ik mijn zakken met parels uit de oesters die op het biljart zaten, en gouden met briljanten bezette sieraden die om sommige ge raamten, waarschijnlijk vrouwen, ge drapeerd hingen. Mijn neef verzwolg de eene flesch na de andere; zijn om vang nam zienderoogen toe. Door de in de champagne bruisende gassen werd hij gelijk een luchtballon en bonsde tegen het plafond; van schrik stiet hij een kreet uit die hem zooveel luchtbelletjes kostte dat hij het be nauwd kreeg: oooooooooooooo Onmiddellijk duwde ik hem naar buiten en hield mij stevig aan zijn jas panden vast, want als een vuurpijl schoot hij omhoog. Toen we de wijzer plaat passeerden rukte ik het anker los. Terwijl we de oppervlakte naderden zwol mijn neef zienderoogen zoodat ik een explosie vreesde. Mijlen hoog vlo gen we de lucht in. Tevergeefs wilde mijn neef een wolk vasthouden. Al vallende gebruikte ik zijn jaspanden als roer zoodat hij op den zijkant van mijn schip neerplofte waardoor het weer overeind kwam. Op mijn verzoek en in zijn roes dronk hij het schip leeg, en vergenoegd voeren wij huiswaarts. Dagboek van een burgermannetje l N mijn niet-burgermansche jaren reisde ik om dezen tijd, of een beetje later, gewoonlijk naar Italië; de herfst in Umbriëis van een wonderbare ro mantiek, en Ravenna's doodschheid, die de wondere Byzantijnsche mozaïe ken bergt o Gal la Placidia, o San Apollinare Nuovo, o battistero della Cattedrale ! dat doodsche, meer-danHeerenveensche Ravenna wordt dan omtooverd door teeder- en vurig-weemoedige lichtschijnen, Dante's doodsoord waardig... Schwamm d'rüber! Nu ben ik op 'n Zondag naar Volen-, Et,en Monnikendam gegaan. Uit Amstel-dam. Al de waterigheid van Water land wordt voelbaar bij zulke namen. Men woont in onze streken op dammetjes; als kikkers op een kluitje. Het is en blijft intusschen een mooie en interessante reis; als men n uur stoomtrammen zoo noemen mag. En wie voor een volkomen reisgenot ook nog noodig heeft te voelen, dat hij om z'n toerisme wordt benijd, kan op dezen tocht zelfs deze voldoening smaken: denk eens, wat een Amerikaan zou watertanden, als u hem uit Volendam een geïllustreerde briefkaart zoudt zenden vol pofbroeken en keurzen met borstlappen ! Want Volendam, dat is voor hem zoo-iets als voor ons Tivoli, het peet-oord der vaderlandsche lust hoven. En die appreciatie is óók nog heele maal niet onjuist; Waterland i's een verrukkelijk land, in een wonderlijke water-atmosfeer. Waar ziet men, in de wijdheid der velden, lanen van zoo duistere en zachte intimiteit ? Waar wappert en blinkt het water zoo vroolijk, als in de breede vaart langs het stationnetje van 't landelijke Broek; met zijn zoo heerlijk burgerlijke aureool van zindelijkheid ! Dit alles is ten slotte nog maar de weg; de doelen zijn schooner. Daar is Monnikendam met zijn geweldige kerk; de stad is wat suf, bravig en ingedommeld, maar het wapen van den strijdbaren monnik met de knods, overvloedig aangebracht, herinnert aan andere tijden en mogelijkheden. Men heeft vele ietwat malle en barbiersgrappige verhalen over den oorsprong van dit wapen; maar dit is wel duide lijk, dat hier stoere monniken hun woon hebben gehad; in een versterkt klooster, zooals de Middeleeuwen, te pootig voor puur lijdelijke vroomheid, die in zoo grooten getale hebben gekend. Monniken, die zich weerden; niet, als de wereldlijke vechters, met het zwaard, want wie het zwaard voeren, zullen door het zwaard vergaan, en men mag geen bloed vergieten. Dus nam men dan en zelfs vorst-bisschoppen hiel den zich, bij allen strijdlust, aan deze letters der wet niet het zwaard, dat schriftuurlijk veroordeelde, maar een knods, die niet verboden is, en daar kan je iemand toch ook een fleurigen en afdoenden tik mee toebrengen, zonder dat hij bloedt; althans, hij doet dat niet uitwendig, en wat je niet ziet, wat niet deert. Voorts zijn opmerkelijk enkele grootsche gevels, benevens ijsco-mannetjes die bij de tramhalte hebben post gevat; wat ook weer het gevoel van exotisch-reizen, reizen in gezochte toe risten-oorden, verlevendigt. Men heeft ook hier idee van de industria dei forestieri; zij het in klein-Waterlandsche toepassing. Mooi zijn ook die verrassende hemds mouw-steegjes die van den dijk het land indalen, poover en pittoresk. En dan kom je in Volendam, dat werkelijk een juwesl is; van klein formaat, maar alle juweelen zijn van klein for maat; en geeft het niet een exquize voldoening, wanneer men een bekend drie-sterretjes-oord kan do" in twintig minuten? En dan in een hotel, waar men weet wat een toerist toekomt, droomend over de zee kan uitzien, waaruit rijst een geheimzinnig en ook al zoo museumachtig, zoo onechtheerlijk en tóch echt eiland als Marken ? Het is een wonder genot door Volen dam te dolen, zoo even maar, op weg naar de trekschuit voor Edam, en daar al die gaaf-tintige theemuts-kinderen te ontmoeten, die veel bewonderd, veel gefotografeerd, en toch in 't minst niet bedorven en onnatuurlijk zijn. Wat zijn ze mooi ! Doch het mooist zijn de mannen, die daar op den Zondag staan en loopen op den dijk, en naar de zee uitzien die nu maar een meer is; die prachtige mannen die in stille stoerheid de ontwrichting van hun bedrijf aan vaarden; Holland op z'n eêlst; óók veel bekeken, maar onder dat bekijken met rustig dédain op de sterke, nobele, koppen.... En dan gaat men met de trekschuit naar Edam. En koopt een kaasje. Zoo althans doet een BURGERMANNETJE PAG. 18 DE GROENE No. 3299

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl