De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 21 september pagina 11

21 september 1940 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

De meteoorkroter in Arizono, nabij Canon Diablo: een gat van 175 meter diepte, bij een omtrek van 4000 meter EEN ONTMOETING MET HERMES EEN vreemdsoortig noodlot schijnt zich de laatste jaren over onze planeet aan het vol trekken. Het noodlot eener onvermijdelijke botsing met een ander hemellichaam. Want ofschoon het zoover gelukkig nog niet kwam, is het toch aan geen twijfel meer onderhevig, dat de aardbol onlangs nog maar nét op het kantje is ontsnapt aan de lijfelijke ontmoeting met een miniatuurplaneetje. De gelukkige dagen der Zeven Planeten zijn voorbij. Zeven in getal immers waren vroeger de donkere wereldballen, die in eindelooze cirkel gangen rondliepen rondom onze licht en warmte stralende dagvorstin. Van de tijden der Babyloniërs af, lang vóór Copernicus, had men ook zeven planeten gekend, en hun aantal was wel de oorsprong van dit heilige getal. Alleen, al waren het er dan al zeven, het waren geen echte planeten. Want zon en maan fungeerden onder hen, en hun rang is niet die van de dwaalster. Terwijl de maan niet meer is dan een satelliet der aarde, een tweederangsplaneet zou men kunnen zeggen is de zon de centraalster-zelf van ons gansene planetenstelsel. Het was Copernicus, die in 1543 in zekere zin de planeet Aarde ontdekte, d.w.z. ontdekte dat onze aarde een doodgewone planeet is, en niet het centrum van het heelal, zooals men voordien geloofde. Bij welke gelegenheid de zon zich toen de vrijgekomen eereplaats van het middelpunt van het planetenstelsel zag toebedeeld. Toen dan eindelijk bijna 2 Va eeuw later de ver maarde sterrekundige amateur William Herschei nog een nieuwe planeet ontdekte, Uranus genaamd, de eerste dwaalster die niet zoomaar sinds het begin der historie door menschenoogen was aan schouwd, was het zevental opnieuw compleet, en al was in die dagen het getal 7 niet meer van een zóó groote overtuigingskracht, dat men het nog als argument had durven aanvoeren, iedereen verheugde zich toch in het mooie overzichtelijke en vooral goed afgeronde geheel. Doch de vreugde was van korte duur. De eerste voorbode van een kentering in de overzichtelijkheid van dat aloude zonnestelsel was de ontdekking op de eerste dag der negen tiende eeuw van een splinternieuwe planeet, die bleek rond te loopen in een route tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter. Te beweren, dat men zich over deze nieuwe aan winst verwonderde, zou niet juist zijn, want feit is, dat men juist naar dat planeetje op zoek was gegaan. De .afstand tusschen de betrekkelijk kleine baan van Mars, en de zeer wijde kring waarin Jupiter rondloopt, had op diverse sterrekundigen, in zeer verschillende tijden, reeds de indruk van een duidelijke gaping gemaakt, welke baan van een tot daartoe onbekende planeet moest herbergen, en toen men dan ook inderdaad vond wat men daar had gezocht, was «r slechts reden tot voldoening. Verwonderen kon men zich slechts over het feit, dat het nieuw-ontdekte planeetje zoo klein van stuk was. Het zonnestelsel telde al wel reeds grootere en kleinere planeten, maar dit dwergje (dat de naam Ceres kreeg) viel met een middellijn van een kleine 800 km., of tewel 1/16 van de aard-middellijn toch wel heel erg uit de toon. Het begon echter pas ongezellig te worden, toen Ceres een dubbelgangster bleek te bezitten ! Ruim een jaar na de opsporing van de eerste der Kleine Planeten (of Planetoïden, zooals men ze doorgaans noemt) kwam er een nummer 2 aan het licht (Pallas), die in een ongeveer evengroote baan als Ceres rondliep, vrijwel even groot van stuk was, en zich bovendien nog in haar onmiddellijke nabij heid ophield!. .. . En van toen af is er geen eind gekomen aan de nieuwe vondsten in dit territoir. Er zijn er thans een kleine 1500 bekend. Het was gedaan met de afgerondheid van het zonnestelsel, want er is natuurlijk niemand, die gelooft, dat het bij deze 1500 stuks zal blijven. Integendeel, het jaarlijks gestaag aangroeiend cijfer der ontdekkingen (362 in 1937 !) is daar om alle verwachtingen op dat punt de bodem in te slaan. Wanneer nu echter al die planeetjes, wat hun banen betreft, maar mooi binnen de grenzen geble ven waren, zou althans de overzichtelijkheid nog zijn gered. Maar ook op dit punt kwam er een spaak in het wiel. De eerste complicatie deed zich voor in 1898, toen Eros werd ontdekt. Totdan toe hadden alle banen dezer kleine planeten zich, wat hun ligging aangaat, angstvallig beperkt tot de vacante ruimte tusschen de Mars- en Jupiterbaan. Eros bleek zich aan deze traditie echter niet in 't minst te storen. Hij kruiste niet slechts de baan van Mars, doch naderde de aardbaan zelfs tot op een 22 millioen kilometer.En al is nu 22 millioen km. naar aardsche opvattingen nog heel wat, kosmisch gesproken is het toch maar een zeer geringe afstand: nl. slechts 1/7 deel van het traject Aarde?Zon, ofwel ongeveer 60 maansaf standen. Tot in den jare 1932 bleef Eros een unicum. Niet wat de zonderlinge ligging van zijn baan betrof, want al spoedig werden er steeds meer Planetoïden gevonden, die de banen der groote planeten bleken te kruisen. Geen van alle naderden deze planeto dische vrijbuiters echter zoo dicht de aarde als Eros, en eerlijk gezegd was men in astronomische kringen niet oningenomen met het bestaan van Eros, omdat hij ons behulpzaam was bij het meten van de afstand Aarde?Zon met grootere nauw keurigheid dan tot nog toe het geval geweest was. Totdat dan in Maart 1932 het record van dichtste nadering werd overgenomen door een planetoïde, die in Ukkel (bij Brussel) ontdekt werd, en die niet op 60, maar op 44 maansafstanden langs ons heen schoot. Tengevolge van dit Eros-achtige gedrag werd hem de naam Amor verleend. Die maand dient hier extra te worden vermeld, want in dat zelfde jaar, nog geen twee maanden na de verschij ning van Amor, dook uit het donkere wereldruim plotseling het planeetje Apollo op, en passeerde ons op een goede 20 maansafstanden. Na deze gebeurtenissen viel er een stilte van vier jaar, maar het blijkt achteraf een soort van stilte voor de storm geweest te zijn. Want op 12 Februari van het jaar 1936 schoot Adonis ons op nog geen 6 maansafstanden voorbij ! Van toen af kreeg het enthousiasme waarmee de kleine planeetjes zich schenen te wijden aan hun nieuwe sport: nl. om Moeder Aarde zoo rake lings mogelijk langs te vliegen, het karakter van een acuut gevaar; en had men dan ook geweten, dat Hermes in aantocht was, die op 30 October 1937 ons op nog geen i1/., maansafstand (oftewel 600.000 km.) zou passeeren, dan ware er alle reden geweest tot bezorgdheid. In werkelijkheid was ons de gelegenheid niet gegeven om in angst en vreeze te beven, want het hemellichtje werd pas volkomen toevallig ontdekt, langs fotografische weg, juist op het moment waarop het zich op z'n kortste afstand tot de aardplaneet bevond. Men kwam daar eerst achter, nadat het aan de hand van eenige verdere opnamen gelukt was de baan van het hemellichaam vast te leggen, en eerst toen bleek aan welk gevaar de aarde ditmaal ontsnapt was. Immers het kwam vast te staan, dat deze Hermes de aardbaan precies moet hebben gekruist. Gelukkig was er een tijds verschil van enkele uren tusschen de oogenblikken waarop Hermes en waarop wij zelf het fatale kruis punt van Hermesbaan en aardbaan in het wereldruim voorbijstoven, maar men voelt z'n haren te berge rijzen bij de gedachte aan de catastrophe die ons gewacht zou nebben, indien beide eens gelijktijdig op die plaats des onheus zouden zijn gearriveerd. Want al kunnen die piraten van het hemelruim wat hun afmetingen betreft (die n kilometer wel niet te boven gaat) dan ook niet in de schaduw staan van achtenswaardige hemellichamen als de groote planeten en zelfs niet in die van de grootste Planetoïden, als Ceres c.s., die het zooals we zagen toch altijd nog tot eenige honderden kilometers halen in middellijn, een botsing met een dergelijk hemelprojectiel zou toch hoogst onaangename gevolgen kunnen hebben. Wegens zijn ontzettende snelheid immers zou het kosmische gevaarte met een dusdanige kracht op de aarde neerkomen, dat er op het moment van de botsing een explosie van onvoorstelbare hevigheid plaats moest grijpen. Door het plotselinge remmen van de kosmische snelheid waarmede het steenblok de aarde treft, wordt dit namelijk zoo sterk verhit, dat het op hetzelfde oogenblik in z'n geheel ver vluchtigt.' Het ontploft dus, evengoed alsof het een evengroote lading springstof geweest ware, en dat bij de uitwerking van een dergelijke explosie het effect van het geweldigste moderne artilleriegeschut maar kinderwerk is, zal wel iedereen begrijpen. Deze nachtmerrie-achtige verschrikkingen ont spruiten niet zoomaar aan het brein van den een of anderen zwartgalligen sterrenkundige. Dit zou een klein uitstapje naar Amerika U kunnen leeren. Daar bevindt zich namelijk in de staat Arizona een diep gat in de grond, een komvormige holte met een middellijn van 1200 meter een diepte van 175 meter. Het materiaal dat men in de wijde omtrek gestrooid vond liggen kan onmogelijk van aardsche oorsprong zijn geweest. Het is dan ook niet aan de minste twijfel onderhevig, of op deze plek moet eens een hemellichaam met kracht op aarde zijn terechtgekomen, terwijl schattingen leeren, dat de diameter van het meteoorblok onge veer 45 meter moet zijn geweest. Deze meteoorkrater in Arizona is waarschijnlijk een paar duizend jaar oud. Recenter is een soort gelijk voorval in Siberië, alwaar in het begin dezer eeuw een meteoriet" neerkwam in het stroom gebied van de Midden-Toengoeska een zijrivier van de Jenissei. Het voorval vond plaats in een woudrijke omgeving. Binnen een kring van 20 km. middellijn bleek al het geboomte totaal verbrand. Daaromheen stonden over weer een tiental kilo meters afstand nog slechts een soort van zonderlinge telegraafpalen overeind, die niets anders bleken te zijn dan de stammen der eertijds zoo statige woudreuzen; alle kronen waren bij de ontploffing eenvoudigweg afgesneden. In een buitenste zone rondom deze plaats des onheus wederom over een strook van een kilometer of tien breedte lagen de boomen in hun geheel geveld ter aarde .... Inderdaad slaat de schrik ons om het hart, wanneer we ons een oogenblik verbeelden dat zich die plaats van inslag eens niet op 103^ O.L. en 61' N.B., maar bij voorbeeld op 5 O.L. en 52 N.B. had bevonden, d.w.z. daar waar ons land op de aardbol gelegen is. Want een oppervlakte van 8000 vier kante kilometer (d.i. '/t van Nederland !) werd bij die gelegenheid in een woestenij herschapen. En dat alles nog maar tengevolge van een botsing met een meteoriet van i/ioo km. middellijn ! Een knikkertje m.a.w. vergeleken bij een miniatuur planeet als Hermes. Laat ons dus maar hopen dat het nu mooi genoeg is geweest, en dat de groote planeten op hun voorrangswegen van dergelijke ontmoetingen in de toekomst verschoond blijven. Want al zal dan ook, zelfs bij een botsing met Hermes, de aarde nog wel niet vergaan, die plotseling opduikende wild-west interplanetaire vrijbuiters met hun allures zijn toch wel in staat om vreedzame en vredelievende aardbewoners het angstzweet te doen uitbreken. En zooiets komt toch niet te pas. A. J. M. WANDERS PAG. u DE GROENE No. 3300

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl