De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 21 september pagina 16

21 september 1940 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

Een verhaal van De Groene Een nacht op Nonkodjadjar f, r t f f HET was vlak voor den regentijd. Met ongeduld, geprikkeld en overspannen, wachtten allen de komst van den west-moesson, die regen brengen zou en, met den regen, verfrissching en verademing. Maar de regens kwamen niet. Allen, de blanken met langere en kortere tropenervaring, de inlanrfers, de Chineezen en andere kleurlingen waren het hierover eens dat men sinds menschenheugenis niet meer zoo'n lange zoo'n benauwende, zoo'n verschroeiende kentering had meegemaakt. Men leefde niet meer. Men onderging het leven, als een kwel ling, waarin men zich werktuigelijk bewoog, waarin men, loom en nauwe lijks bewust, zijn werk deed. Toen ik op een avond van kantoor kwam, doodelijk afgemat en trempé", vond ik op mijn plat j e Pieter Uythoorn, een ouden makker, dien ik echter slechts zelden zag. Hij lag uitgestrekt over twee rieten stoelen en had naast zich een grooten tumbler van mijn voor treffelijke djeroek-limonade, waarin ijsblokjes dreven. Kijk eens, je djongos heeft mij uitstekend ingericht, riep hij mij toe toen ik uit mijn auto stapte. Het is je gegund, Pieter, wees welkom, antwoordde ik, maar vergeef me, wanneer mijn vreugde over het weerzien een beetje getemperd wordt door deze vervloekte hitte, die geen draad aan je lichaam droog laat en waarin je hersens verweken. Kom, kom, zoo erg is het niet antwoordde Pieter, een mensch went aan alles. Je hebt makkelijk praten, jullie daar in de bergen hebt niets te lijden en als je eens voor een paar dagen in de stad afdaalt, dan heb je zooveel reserves. .. . Enfin, wacht even tot ik een bad heb genomen dan kan ik je wellicht beter te woord staan. Ik haastte me naar de achtergebouwen, wierp m'n natte kleeren in een hoek en liet de stralen van een lauwe douche over me heengaan. Een half uur later zat ik in een frisch hemd en een lichte flanellen pantalon naast mijn vriend op het platje. Uit het gesprek bleek dat Peter eenige dagen voor zaken in Soerabaia zou blijven. Weet je wat, riep hij opeens, ik heb een uitstekend idee. Zoolang ik hier blijf, ruilen wij eenvoudig van woning. Jij gaat naar mijn huisje op Nonkodjadjar, waar het heerlijk koel is, en ik betrek, als wachter, deze villa. Ik was een al oor. Dat ik daaraan niet eerder had gedacht! Een paar dagen de bergen in, in afwachting van de regens, die nu toch spoedig komen moesten. De meest simpele oplossing, maar zoozeer houdt de kentering ons in haar macht, dat wij tot de meest eenvoudige denkactiviteit niet meer in staat zijn. Het was stil in den handel, er ging tengevolge van de hitte zeer weinig om en nog dienzelfden avond had ik de noodige maatregelen genomen dat tijdens mijn korte afwezigheid op kantoor alles zijn normalen gang kon gaan. En den volgenden morgen, in alle vroegte, vertrok ik, met Panih, mijn trouwen en bekwamen chauffeur. Hoe hooger wij stegen langs de kronkelende bergwegen, des te hooger ook begon de levensvlam in mij te stijgen. De koelte van den bergwind verfrischte op weldadige wijze mijn hoofd, mijn oogen, mijn heele lichaam, en toen wij in Nonkodjadjar aankwame had ik het gevoel alsof ik van een zware ziekte genezen was. Zingend liep ik door het vriendelijk huisje van Pieter Uythoorn. Ik stuurde, van louter vreugde, zijn bedienden naar de kampong en gaf hun een dagje vacantie. Ik besteedde dien ochtend aan wan delingen in de prachtige natuur van het bergdorp. Toen ik tegen den middag thuis kwam, op de vlucht voor de steeds hooger stijgende en feller bran dende zon, die zelfs de koele atmosfeer der bergen verraderlijk weet te door dringen, trof ik tot mijn verrassing den ouden, grijzen pastoor van Non kodjadjar, een Pater Carmeliet, dien ik hier bij Pieter reeds eenige malen ontmoet had. Ik schaam me, pastoor, dat niet ik U maar dat U mij bezoekt, zoo begroette ik den vriendelijken ouden man, maar gelooft U mij eerlijk, ik was voornemens U vanmiddag een visite te maken. Niks, niks, weerde de pastoor af, ik hoorde van mijn personeel o, die kabar angin i) dat U hier was. En wat doet men al niet om eens wat nieuws uit de stad te hooren. Nu,'ik vertelde hem al het nieuws dat ik wist, wij haalden herinneringen op uit vroeger tijden, aan gemeen schappelijke vrienden en kennissen, in Indiëen in het moederland. En hierin de bergen, pastoor, vroeg ik, is hier alles bij het oude? Alles, antwoordde hij, wij leven als in de eeuwigheid. ledere dag is gelijk aan de andere, even mooi en helder, en gebeurtenissen. .. . ach. Ja, toch, n ding moet ik U ver tellen. We hebben sinds eenige maan den een inlandsche vrouw die mata gelap 2) is of minstens sakit hati 3). Haar man is onlangs gedood bij een gevecht met een amokmaker op de markt van Pasoeroean. De vrouw heeft zich het verlies ontzettend aange trokken, ze loopt rond als een schim. speekt met niemand en doet allerlei ? dwaze dingen. We spraken nog een poosje over dit merkwaardig geval. Maar de tijd liep naar het middaguur en de brave pas toor maakte aanstalten om naar huis te gaan. Ik riep Panih en liet den wagen voor rijden. De oude man protesteerde zwakjes, hij kon die paar honderd me ter wel loopen. Maar het was inmiddels erg warm geworden en ik stond erop mijn grijzen vriend naar huis te brengen. Onderweg stootte hij me plotseling aan. Kijk, daar loopt Sitih, fluisterde hij, de vrouw die sakit hati is. Terzijde van den weg zag ik een nog jonge en mooie inlandsche vrouw, die staan bleef en opzij keek naar de auto die langzaam de berg opging. Zij richtte een schuwen blik op den pastoor en een oogenblik later keek ze ook mij aan. Ik zag hoe haar gestalte zich eensklaps uit zijn gebogen houding oprichtte. Het was of haar blik zich door mij heen boorde als de blik van een roofdier. Een koude rilling voer over mijn rug en ik was blij toen de krankzinnige vrouw zich met een snelle, katachtige sprong omwendde en het hooge rietgras invluchtte. Zag U dien blik, vroeg de pastoor. Ja dat is erg, zei ik, de blik van een krankzinnige. Maar ze is zeker gevaarloos ? Volkomen gevaarloos, U hoeft niet bang te zijn, lachte de oude man. Hij gaf mij een hand en stapte uit voor zijn kleine pastorie. Dien middag bracht ik door lezend op de gezellige voorgalerij van Pieter's huis. De eindelooze stilte om mij heen was weldadig, zij vormde een heerlijk contrast met het drukke lawaai, dat mij in Soerabaia zoo mateloos kon enerveeren. Toen de korte schemering in viel en daarmee een koelte als van een Europeeschen lenteavond besloot ik nog een paar uur te wandelen. Ik be klom de top van den berg op welks hel ling Pieter's huisje lag en keek uit over de sawah's in het grijze avondlicht dat in het westen was roodgekleurd door de ondergaande zon. Een kwartier la ter was het nacht, een heldere, lichte tropennacht, vol koelte en zoete geu ren, van melatti en jasmijnen. Ik na derde een bosch van palmboomen en zette mij neer, met de rug tegen een der rechte, gladde boomstammen. Ik zat daar nauwelijks toen ik opschrok bij het zien van een donkere gestalte die eensklaps naast mij verrees. Ik was ongewapend en balde mijn vuisten, op het ergste voorbereid. De gestalte dook echter weer ineen en hurkte naast mij neer. Ik herkende nu duidelijk de mooie jonge vrouw die de pastoor mij gewezen had: de krankzinnige Sitih. Met een zachte stem, in zeer be schaafd maleisch, begon ze mij aan te spreken en ik luisterde met stijgende verbazing en ontroering naar de dingen die ze mij zeide. Lieve man, ik heb altijd geweten dat er iets groots in U schuilde en dat Allah heerlijke dingen met U voorhad. Uw ziel is nu overgegaan naar het lichaam van een blanke. Ik zag het, toen ik U vanmiddag ontmoette. Uw blik herkende ik. Zeg mij, of ook gij mij hebt herkend. Zij zweeg. Klaar blijkelijk verwachtte ze van mij eenig antwoord en dus stamelde ik: goede Sitih, ik ben je man niet. Ik ben een blanke heer uit Soerabaia en ik ben nimmer getrouwd geweest. Zet die dwaze gedachte van je af. Zie, deels herkent ge me, goede man, ging de vrouw voort met haar eentonige zachte stem, want ge kent mijn naam, maar deels is uw ziel nog verduisterd van de lange reis door het land des doods. Ik zal op u wachten tot Allah u geheel en al het bewustzijn heeft teruggeschonken. Ik zal wachten, lieve man, tot gij mij weer tot u zult nemen. Zij zweeg weer en ik begon kalmeerend tot haar te spreken. Ik wist wel dat van het geloof der mohammedaansche Javanen de zielsverhuizing een der voornaamste punten is. Op dit stuk trachtte ik dus niet haar tot mijn inzichten te overtuigen. Maar ik zeide, dat de ziel nooit kon overgaan in het lichaam van een volwassene en dat ook een Javaansche ziel in het lichaam van een blanke niet paste. Ik zei haar dat ik volkomen helderheid had over de vraag wie ik was en dat ik altijd de zelfde gebleven was die ik geweest was. Zij hurkte zwijgend naast mij en glim lachte. Ik had het gevoel, dat zij niet eens lette op mijn woorden. Zinloos bleef zij mij aanstaren met die vreemde, onverstoorbare glimlach. Een wonder lijk gevoel van vrees en onbehagelijkheid beving mij. Ik stond snel op en liep met groote passen naar Pieter's woning. Als een schaduw volgde mij de krankzinnige vrouw. Ik ging in huis, sloot de deuren en kleedde mij uit in de slaapkamer. Geen geluid was in en om liet huis. Panih sliep waarschijn lijk in de garage naast mijn auto. Vóór ik in bed stapte keek ik uit door het raam in den helderen nacht. Voor de tweede maal schrok ik hevig. Vlak voor mij, onder het raam, zat de vrouw, het glimlachende gelaat naar mij toe gewend. Ik had te kiezen tusschen twee dingen: een slapelooze nacht door te brengen in aanwezigheid van die vrouw die mij haar man waande, of het raam en de luiken te sluiten en af te zien van de verfrisschende koelte der berglucht. Ik deed het laatste. Maar zelfs toen kon ik den slaap niet vatten. Ik woelde PAG. 16 DE GROENE No. 3300

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl