Historisch Archief 1877-1940
Een verhaal van De Groene
Een nacht op Nonkodjadjar
f,
r
t
f
f
HET was vlak voor den regentijd.
Met ongeduld, geprikkeld en
overspannen, wachtten allen
de komst van den west-moesson, die
regen brengen zou en, met den regen,
verfrissching en verademing. Maar de
regens kwamen niet. Allen, de blanken
met langere en kortere tropenervaring,
de inlanrfers, de Chineezen en andere
kleurlingen waren het hierover eens
dat men sinds menschenheugenis niet
meer zoo'n lange zoo'n benauwende,
zoo'n verschroeiende kentering had
meegemaakt. Men leefde niet meer.
Men onderging het leven, als een kwel
ling, waarin men zich werktuigelijk
bewoog, waarin men, loom en nauwe
lijks bewust, zijn werk deed. Toen ik
op een avond van kantoor kwam,
doodelijk afgemat en trempé", vond
ik op mijn plat j e Pieter Uythoorn, een
ouden makker, dien ik echter slechts
zelden zag. Hij lag uitgestrekt over
twee rieten stoelen en had naast zich
een grooten tumbler van mijn voor
treffelijke djeroek-limonade, waarin
ijsblokjes dreven.
Kijk eens, je djongos heeft mij
uitstekend ingericht, riep hij mij toe
toen ik uit mijn auto stapte.
Het is je gegund, Pieter, wees
welkom, antwoordde ik, maar vergeef
me, wanneer mijn vreugde over het
weerzien een beetje getemperd wordt
door deze vervloekte hitte, die geen
draad aan je lichaam droog laat en
waarin je hersens verweken.
Kom, kom, zoo erg is het niet
antwoordde Pieter, een mensch went
aan alles.
Je hebt makkelijk praten, jullie
daar in de bergen hebt niets te lijden
en als je eens voor een paar dagen in
de stad afdaalt, dan heb je zooveel
reserves. .. . Enfin, wacht even tot
ik een bad heb genomen dan kan ik je
wellicht beter te woord staan.
Ik haastte me naar de
achtergebouwen, wierp m'n natte kleeren in
een hoek en liet de stralen van een
lauwe douche over me heengaan.
Een half uur later zat ik in een frisch
hemd en een lichte flanellen pantalon
naast mijn vriend op het platje.
Uit het gesprek bleek dat Peter
eenige dagen voor zaken in Soerabaia
zou blijven.
Weet je wat, riep hij opeens, ik
heb een uitstekend idee. Zoolang ik
hier blijf, ruilen wij eenvoudig van
woning. Jij gaat naar mijn huisje op
Nonkodjadjar, waar het heerlijk koel
is, en ik betrek, als wachter, deze villa.
Ik was een al oor. Dat ik daaraan
niet eerder had gedacht! Een paar
dagen de bergen in, in afwachting van
de regens, die nu toch spoedig komen
moesten. De meest simpele oplossing,
maar zoozeer houdt de kentering ons
in haar macht, dat wij tot de meest
eenvoudige denkactiviteit niet meer
in staat zijn.
Het was stil in den handel, er ging
tengevolge van de hitte zeer weinig
om en nog dienzelfden avond had ik
de noodige maatregelen genomen dat
tijdens mijn korte afwezigheid op
kantoor alles zijn normalen gang kon
gaan. En den volgenden morgen, in
alle vroegte, vertrok ik, met Panih,
mijn trouwen en bekwamen chauffeur.
Hoe hooger wij stegen langs de
kronkelende bergwegen, des te hooger
ook begon de levensvlam in mij te
stijgen. De koelte van den bergwind
verfrischte op weldadige wijze mijn
hoofd, mijn oogen, mijn heele lichaam,
en toen wij in Nonkodjadjar aankwame
had ik het gevoel alsof ik van een
zware ziekte genezen was. Zingend
liep ik door het vriendelijk huisje van
Pieter Uythoorn. Ik stuurde, van
louter vreugde, zijn bedienden naar
de kampong en gaf hun een dagje
vacantie.
Ik besteedde dien ochtend aan wan
delingen in de prachtige natuur van
het bergdorp. Toen ik tegen den middag
thuis kwam, op de vlucht voor de
steeds hooger stijgende en feller bran
dende zon, die zelfs de koele atmosfeer
der bergen verraderlijk weet te door
dringen, trof ik tot mijn verrassing
den ouden, grijzen pastoor van Non
kodjadjar, een Pater Carmeliet, dien
ik hier bij Pieter reeds eenige malen
ontmoet had.
Ik schaam me, pastoor, dat niet
ik U maar dat U mij bezoekt, zoo
begroette ik den vriendelijken ouden
man, maar gelooft U mij eerlijk, ik was
voornemens U vanmiddag een visite
te maken.
Niks, niks, weerde de pastoor af,
ik hoorde van mijn personeel o, die
kabar angin i) dat U hier was.
En wat doet men al niet om eens wat
nieuws uit de stad te hooren.
Nu,'ik vertelde hem al het nieuws
dat ik wist, wij haalden herinneringen
op uit vroeger tijden, aan gemeen
schappelijke vrienden en kennissen,
in Indiëen in het moederland.
En hierin de bergen, pastoor,
vroeg ik, is hier alles bij het oude?
Alles, antwoordde hij, wij leven
als in de eeuwigheid. ledere dag is
gelijk aan de andere, even mooi en
helder, en gebeurtenissen. .. . ach.
Ja, toch, n ding moet ik U ver
tellen. We hebben sinds eenige maan
den een inlandsche vrouw die mata
gelap 2) is of minstens sakit hati 3).
Haar man is onlangs gedood bij een
gevecht met een amokmaker op de
markt van Pasoeroean. De vrouw heeft
zich het verlies ontzettend aange
trokken, ze loopt rond als een schim.
speekt met niemand en doet allerlei
? dwaze dingen.
We spraken nog een poosje over dit
merkwaardig geval. Maar de tijd liep
naar het middaguur en de brave pas
toor maakte aanstalten om naar
huis te gaan.
Ik riep Panih en liet den wagen voor
rijden. De oude man protesteerde
zwakjes, hij kon die paar honderd me
ter wel loopen. Maar het was inmiddels
erg warm geworden en ik stond erop
mijn grijzen vriend naar huis te brengen.
Onderweg stootte hij me plotseling aan.
Kijk, daar loopt Sitih, fluisterde hij,
de vrouw die sakit hati is. Terzijde van
den weg zag ik een nog jonge en mooie
inlandsche vrouw, die staan bleef en
opzij keek naar de auto die langzaam
de berg opging. Zij richtte een schuwen
blik op den pastoor en een oogenblik
later keek ze ook mij aan. Ik zag hoe
haar gestalte zich eensklaps uit zijn
gebogen houding oprichtte. Het was
of haar blik zich door mij heen boorde
als de blik van een roofdier. Een koude
rilling voer over mijn rug en ik was blij
toen de krankzinnige vrouw zich met
een snelle, katachtige sprong
omwendde en het hooge rietgras
invluchtte.
Zag U dien blik, vroeg de pastoor.
Ja dat is erg, zei ik, de blik van
een krankzinnige. Maar ze is zeker
gevaarloos ?
Volkomen gevaarloos, U hoeft
niet bang te zijn, lachte de oude man.
Hij gaf mij een hand en stapte uit voor
zijn kleine pastorie.
Dien middag bracht ik door lezend
op de gezellige voorgalerij van Pieter's
huis. De eindelooze stilte om mij heen
was weldadig, zij vormde een heerlijk
contrast met het drukke lawaai, dat mij
in Soerabaia zoo mateloos kon
enerveeren. Toen de korte schemering in
viel en daarmee een koelte als van een
Europeeschen lenteavond besloot ik
nog een paar uur te wandelen. Ik be
klom de top van den berg op welks hel
ling Pieter's huisje lag en keek uit over
de sawah's in het grijze avondlicht dat
in het westen was roodgekleurd door
de ondergaande zon. Een kwartier la
ter was het nacht, een heldere, lichte
tropennacht, vol koelte en zoete geu
ren, van melatti en jasmijnen. Ik na
derde een bosch van palmboomen en
zette mij neer, met de rug tegen een
der rechte, gladde boomstammen. Ik
zat daar nauwelijks toen ik opschrok
bij het zien van een donkere gestalte
die eensklaps naast mij verrees. Ik was
ongewapend en balde mijn vuisten, op
het ergste voorbereid. De gestalte dook
echter weer ineen en hurkte naast mij
neer. Ik herkende nu duidelijk de
mooie jonge vrouw die de pastoor mij
gewezen had: de krankzinnige Sitih.
Met een zachte stem, in zeer be
schaafd maleisch, begon ze mij aan te
spreken en ik luisterde met stijgende
verbazing en ontroering naar de dingen
die ze mij zeide.
Lieve man, ik heb altijd geweten
dat er iets groots in U schuilde en dat
Allah heerlijke dingen met U voorhad.
Uw ziel is nu overgegaan naar het
lichaam van een blanke. Ik zag het,
toen ik U vanmiddag ontmoette. Uw
blik herkende ik. Zeg mij, of ook gij
mij hebt herkend. Zij zweeg. Klaar
blijkelijk verwachtte ze van mij eenig
antwoord en dus stamelde ik: goede
Sitih, ik ben je man niet. Ik ben een
blanke heer uit Soerabaia en ik ben
nimmer getrouwd geweest. Zet die
dwaze gedachte van je af.
Zie, deels herkent ge me, goede
man, ging de vrouw voort met haar
eentonige zachte stem, want ge kent
mijn naam, maar deels is uw ziel nog
verduisterd van de lange reis door het
land des doods. Ik zal op u wachten tot
Allah u geheel en al het bewustzijn
heeft teruggeschonken. Ik zal wachten,
lieve man, tot gij mij weer tot u zult
nemen. Zij zweeg weer en ik begon
kalmeerend tot haar te spreken. Ik wist
wel dat van het geloof der
mohammedaansche Javanen de zielsverhuizing
een der voornaamste punten is. Op dit
stuk trachtte ik dus niet haar tot mijn
inzichten te overtuigen. Maar ik zeide,
dat de ziel nooit kon overgaan in het
lichaam van een volwassene en dat ook
een Javaansche ziel in het lichaam van
een blanke niet paste. Ik zei haar dat ik
volkomen helderheid had over de
vraag wie ik was en dat ik altijd de
zelfde gebleven was die ik geweest was.
Zij hurkte zwijgend naast mij en glim
lachte. Ik had het gevoel, dat zij niet
eens lette op mijn woorden. Zinloos
bleef zij mij aanstaren met die vreemde,
onverstoorbare glimlach. Een wonder
lijk gevoel van vrees en
onbehagelijkheid beving mij. Ik stond snel op en
liep met groote passen naar Pieter's
woning. Als een schaduw volgde mij
de krankzinnige vrouw. Ik ging in
huis, sloot de deuren en kleedde mij uit
in de slaapkamer. Geen geluid was in
en om liet huis. Panih sliep waarschijn
lijk in de garage naast mijn auto. Vóór
ik in bed stapte keek ik uit door het
raam in den helderen nacht. Voor de
tweede maal schrok ik hevig. Vlak
voor mij, onder het raam, zat de vrouw,
het glimlachende gelaat naar mij toe
gewend. Ik had te kiezen tusschen twee
dingen: een slapelooze nacht door te
brengen in aanwezigheid van die
vrouw die mij haar man waande, of
het raam en de luiken te sluiten en af
te zien van de verfrisschende koelte der
berglucht.
Ik deed het laatste. Maar zelfs toen
kon ik den slaap niet vatten. Ik woelde
PAG. 16 DE GROENE No. 3300