De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 21 september pagina 9

21 september 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

BIJ DE FOTO'S Boven: Zelfportret. 1e Onder: Stilleven met witte kim. In memoriam Dick Ket DE laatste jaren werd Dick Ket steeds genoemd, wanneer er van de groep der z.g. nieuwe zakelijken zooals Pijke Koch, Raoul Hynckes, Schuhmacher en mij sprake was en met recht; ons bond o.a. de hernieuwde liefde voor de natuurgetrou we weergave van het stoffelijke detail. In dit opzicht sluit hij zich ongetwijfeld bij de Hollandsche traditie aan, hoewel in het bijzonder zijn stillevens niet van invloed van moderne buitenlanders zijn vrij te pleiten. Terwijl bij de cubisten en constructivisten het schema der aesthetische spanningen uitsluitend op ? vlaklijn en kleurenkontrasten, of zooals bijv. bij Braque bovendien nog op verfbehandelingsverschillen is ingesteld, heeft Ket, door hieraan nog een nieuw element toe te voegen, een nieuw com promis gevonden. Hij componeerde zijn stilleven zeer vaardig naar de cubistische wetten, maar waar bij Juan Gris bijv. een rond vlak stond, schilderde Ket een bakje of schotel. Hij speelde het klaar, om dus in het cubistische kader door middel van suggestieve realiteits uitbeelding, de cubistische aesthetiek zelve te overrompelen en zoodoende een eigen genre te scheppen. Maar zijn liefde voor de uiterlijkheid der verschijningsvormen was sterker dan zijn preoccupatie en vooral in zijn latere zelfportretten is er nog maar weinig van deze beïnvloeding overgebleven. Zooals alle schilders, aan wie op dezen dag de buitenkant der verschijningen wordt geopenbaard", dronken zijn oogen met de gretigheid van een ver liefde het glanzen, het beduimeld zijn, het ver kreukeld zijn van papier en doek, het vettige, het stroeve, het doorzichtige, het broze van aardewerk en glas. Maar hoe weinig schilders was het tenslotte gegeven, deze gewaarwordingen te verwerkelijken. De schildertechniek hiervoor was met het impres sionisme en het na-impressionisme verloren gegaan, geen schildersschool of rijksacademie gaf en geeft ook thans een maar eenigszins behoorlijke opleiding hiervoor. Ket heeft zich deze techniek geheel zonder hulp eigen moeten maken. Dit alleen reeds verschaft hem een waardige plaats onder de hedendaagsche schilders. Wie onder hen, is in staat een zoo vol ledige (zij het misschien iets tézakelijke) illusie te geven van een emailbakje, als Ket? Maar het meest kwelt den in de stof verliefden schilder, de uitbeelding van de menschelijke huid. Weer in het gareel van de cubistische formule en voorloopig nog met vage psychologische nieuwsgierigheid, begon Ket zijn reeks zelfportretten. De eerste portretten zijn dan ook te overvloedig gestoffeerd met de attributen van zijn stillevens: flesschen, bloemen, kommen en doeken. Maar in latere portretten beperkt hij zich; in de mooie zelfportretteekening in het stedelijk Museum van Amsterdam herinnert alleen een koordje met schroefoog aan zijn liefde voor de voorwerpen. De kop zelf heeft in stijgende mate aan spanning gewonnen, de gezochte ordening van de trui en het schilderswambuis, zijn nog een late reverence aan het cubisme. Er is altijd een dosis schroom te overwinnen, wanneer een schilder zich zelf beschouwd. Er komt dan ook noodzakelijkerwijs een narcistisch element in elk zelfportret. Dit moet ook zoo zijn. Maar het wezen, dat ons in den spiegel aanstaart, is misschien te bekend. Het afscheid nemen wordt een gebiedende eisch. In de beginne is Ket in dit distancieeringsproces ongetwijfeld geholpen door zijn nuchtere" realiteits zin. Bij een kunstenaar, die gewend" is te realiseeren, wat hij als opgave gesteld heeft, komt onaf wendbaar de eisch naar nog grootere volledigheid naar boven. Een talent als Ket zal ongetwijfeld niet tevreden geweest zijn met zijn technisch zoo knap behaalde resultaten. Maar Ket moest zich wel be perken. Zijn fragiele gezondheid legde hem een levenslang huisarrest op, ver van elk kuituurcentrum. Reizen en omgang met tijdgenooten was hem ontzegd. Heeft hij zich, die veroordeeld was tot een nooit onderbroken corps a corps met de stof en met zich zelf, wel genoegzaam kunnen terug trekken in de sfeerachtige nevelen, waarin oog en ziel moeten verwijlen, om weer een uitval te kunnen doen? Met bezetenheid, ondanks of mis schien dank zij zijn doodelijke kwaal werkte hij de laatste vijf jaren onafgebroken aan een nieuwe serie doeken, meest zelfportretten. Van jaar tot jaar stelde hij de tentoonstelling, die van dit nieuwe werk bij Van Lier in Amsterdam gehouden zou worden, uit. Nog op den dag van zijn te vroeg dood gaan, schilderde hij aan deze laatste schilderijen die behalve een enkele ingewijde, nie mand te zien kreeg. Het is mij verzekerd, dat zij in kwaliteit verre boven de hier afgebeelde uitsteken. Wij zijn dan ook zeer verlangend naar een zoo vol ledig mogelijke tentoonstelling van dezen belang rijken schilder in dezen, aan talenten armen, tijd. A. C. WILLINK PAG. 9 DE GROENE No. 3300

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl