De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 28 september pagina 11

28 september 1940 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

De dichter Jan Janszoon Starter gemaakt. Die meening is echter onjuist. Reeds in 1839 schreef Honoréde Balzac een novelle, die hij betitelde Un Prince de la Bohème". Ze werd voor het eerst gedrukt in zijn tijdschrift la Revue Parisienne" van 25 Augustus 1840. Dit tijdschrift is maar driemaal verschenen, 25 Juli, 25 Augustus en 25 September 1840. Balzac kon het niet bolwerken. Hier echter heette de novelle: Les Fantaisies de Claudine". In 1844 werd ze onder haar waren titel herdrukt in het tweede deel van den roman Honorine". Naderhand is ze in twee hoofdstukken ge splitst: het eerste heet La Bohème de Paris", het tweede : Le Ménage de Claudine". Zoo verscheen ze in 1846, en daarna. Balzac schrijft o.m.: De Bohème bezit niets en ze leeft van hetgeen ze bezit. De hoop is haar wetboek, het geloof in zichzelf is haar gouvernement, de liefde kent zij alleen in theoretischen toestand. Al deze jonge lieden zijn grooter dan hun ongeluk. Ze blijven beneden de fortuin, maar verheffen zich boven het noodlot." In zijn beroemden roman, waarnaar de opera La Bohème" vervaardigd is, protesteert Henri Murger tegen de geringschattende voorstelling, die verscheidene blijspeldichters aan het Parijsche publiek hebben bijgebracht omtrent het vie de Bohème. Hij zinspeelt daar voornamelijk op het drama van Adolphe Dennery en Eugène Granger, genaamd Les Bohémes de Paris", dat in 1843 bij Marchant te Parijs verscheen en dat met veel succes herhaal delijk werd opgevoerd. Hierin werden de bohémicus ook Pifferari" genoemd, naar het lied van B ranger. Het behelsde een liedje, waardoor het woord bohémien" algemeen bekend werd gemaakt, en ingang vond bij de burgerij: Fouler la bitume Du boulevard, charmant scjour; Avoir pour coutume De n'exister qu'au jour Ie jour. . .. Vivre d'industrie, Avoir la gaitépour tout bien Et voile, la vie Du vrai bohémien parisien. De Bohème, die Murger schildert in 1851, is feite lijk al de seconde Bohème". Zij vergaderde in het caféMomus, rue des Prètres Saint Germain l'auxerrois. Murger was haar leider. Voorts maakten er deel van uit Privat d'Anglemont, Auguste Vitre, Alfred Dalvau, en Champfleury, thans onbekende grootheden. Murger schreef zijn boek, dat rijkelijk sentimenteel is, om de lasterpraatjes te weerleggen, als zouden de dichters van de Bohème slechts op lichters en schurken zijn. Hij bezat echter voldoende ironie om niet door te slaan. Zijn roman blijft het meesterwerk van een kunstenaarsgroep, die meer was voorbestemd om vereeuwigd te worden dan om zelf iets te vereeuwigen, maar die haar deugden bezat. Wie dus, het vers van Starter lezend, daarbij denkt aan de latere bohémiens, waaronder onze dichters zeker geen kwaad figuur zou hebben ge maakt, doet aanvankelijk eenig onrecht aan Frederik den Vijfde van den Pfals, maar is misschien toch niet zoo ver van de waarheid verwijderd als men op eerste gehoor zou vermoeden. De ,,Roy de Bohemen" heeft wel min of meer direct iets uit te staan met de latere benaming der bohémiens".' De kern der sporten spruit voort uit innerlijke beschaving en wordt gedemonstreerd door voorbeeldig gedrag. Vriendschappelijke en hoffelijke bejegening van den tegenstander, onthouding van critiek op de scheidsrechters, waardeering van goede prestaties der tegenstanders, het uitblijven van verwijten tegen medespelers, het strijden van begin tot einde met volle energie, een even goede winnaar als verliezer zijn, dat zijn de voornaamste eigen schappen van sportieve speelsters en spelers. De ontwikkeling van het sportleven in de geheele wereld volgt de opwaartsche lijn. Wat een bevoor rechte tijdpasseering voor enkelen was, heeft zich ontwikkeld tot een schier onontbeerlijk vermaak voor de groote massa en tot een machtig middel tot verhooging der volkskracht. Krachtiger dan ooit is thans de drang naar lichaamscultuur. De mensch moet sterker, wilskrachtiger, volhardender en beter gehard worden en gén middel leent zich daartoe beter dan sport, als zijnde de meest rationeele vorm van lichamelijke opvoeding en ontwikkeling. Ook in ons land is dat besef onder den druk der recente gebeurtenissen nóg levendiger geworden en begint men een onmiskenbaren achterstand op het gebied der lichamelijke opvoeding in versneld tempo in te loopen. We staan aan den vooravond van een herorienteering van ons onderwijs in de richting van de sport en daarmede zal de grondslag voor de spor tieve ontwikkeling van de jeugd over de geheele linie gelegd worden. Ieder die het wel meent met onze jeugd zal dit toejuichen. Wordt reeds op de school algemeen on derricht gegeven in takken van lichaamsoefening dan is de basis gelegd waarop later voortgebouwd kan worden. In tien jaren tijd zal men dan reeds aan de houding en gedragingen van alle jonge man nen duidelijk kunnen zien, dat zij in hun jongens jaren sportief geoefend werden. Ziet men thans b.v. onze rijpere jeugd plotseling africhten voor turnen en athletiek en voor moderne balspelen, dan ziet men dat het gros hopeloos stijf en onbehouwen is met een veel te langzaam reactie-vermogen en met meerendeels verwaarloosden lichaamsbouw. Men zag het aan onze soldaten, men ziet^het nog bij de nieuwe groepeeringen. Het is ondoenlijk er soepele, lenige en geharde kerels van te maken, met het duidelijke kenmerk van lichaamsvaardigheid, als niet van jongs af aan begonnen wordt. Als dus thans eindelijk op de school de basis gelegd zal worden voor de lichamelijke ontwikkeling van ons volk, dan is daarmede aan de eerste voor waarde voldaan. Doch daarmede is men er stellig nog niet. Mogelijk ontbreekt dan zelfs als de opzet slaagt en we een physiek sterke en lenige jonge generatie opfokken voor de naaste toekomst nog het voornaamste. Want tot een sportieve opvoe ding behoort evenzeer een zich geestelijk instellen op de sport. Sport staalt spieren, kweekt uithoudings vermogen en bevordert energie, doch als sport alleen op de lichaamscultuur gebaseerd wordt en dat gevaar lijkt mij bij den op het oogenblik iets geforceerden opmarsch niet denkbeeldig ! dan ontstaat toch een te eenzijdige ontwikkeling. Wil men van de lichamelijke opvoeding de rijpe vruchten oogsten en de komende generatie inderdaad beter gehard maken tegen de steeds zwaardere eischen die de maatschappij aan haar stelt, dan moet de jeugd bovenal gewezen worden op den eisch van sportiviteit, van beschaafde en correcte gedraging. En hoe zeer de sport ook gepopulariseerd is, dat we er wat deze hoofdzaak betreft, in de laatste decennia op vooruit gegaan zijn, zouden we niet durven beweren. Integendeel ! Er is een geest in vele gevallen waarPAG. II DE GROENE No. 3301 neembaar, waarbij de strijd op sportgebied ontaardt in een onzuiver streven om maar te winnen. Inge wijden in de sport vooral in de moderne partijspelen en in het bijzonder de populaire voetbalsport weten dat hier in vele gevallen het doel de midde len heiligt! Ruwheid en grofheid zijn schering en inslag. Jury's en scheidsrechters hebben een min of meer politioneele taak, die door de leidende organi saties nog voortgezet moet worden en geaccentueerd door het instellen van straf-commissies, die meer strafzaken te behandelen krijgt dan de gezamenlijke kantonrechters van Amsterdam. Wanneer we dus thans het nog niet sport beoefenende deel onzer jeugd en dat is nog steeds de groote meerderheid óók nog brengen tot de sport, dan zal deze spiercultus gepaard moeten gaan met het bijbrengen van de juiste begrippen van sportiviteit. Daar helpen strenge scheidsrechters en scherpe reglementeerin gen met ernstige bestraffingen onvoldoende, zoo lang de jeugd niet óók van meet af aan doordrongen wordt van den eersten eisch van sportiviteit, die niet het lichaam maar den geest betreft. Men kan niet ontkennen dat de huidige generatie in toenemende mate met slechte manieren behept is. Tegenstanders in de sport beschouwt men feite lijk als vijanden. Zij willen je de overwinning ont nemen en dat moet tot eiken prijs verhinderd worden zóó is ongeveer de gedachtengang helaas van zér velen. De omgeving draagt tot die booze moraal bij, niet het minst het chauvinistische pu bliek, dat geen fout van zijn favorieten ziet en als het dat wél ziet, deze fout gaarne accepteert. .. . als maar gewonnen wordt ! Die moraal moge niet tot alle sporten doorgedrongen zijn, bij de groote massa bestaat zij helaas wél. Het uit zich in honderd kleinigheden binnen en buiten de lijnen van het speelveld. Zelfs in den eigen kring, in de clubs heerscht veelal een zoodanige afgunst, is de drang om op te klimmen zóó sterk, dat ook hiervoor soms minder correcte middelen aangegrepen worden. Onmiskenbaar is de sport wat dat betreft meer en meer op het hellend vlak beland. We zullen ons niet te zeer in de oorzaken verdie pen. We meenen hier met een maatschappelijk ver schijnsel te doen te hebben en juist uit dien hoofde zijn de sportleiders er alleen tot dusverre ondanks de beste bedoelingen te dien opzichte niet in ge slaagd dit groote gevaar te keeren. Maar misschien is juist nu daarvoor het oogenblik gekomen. Wil men door de sport de volkskracht verhoogen, dan stelle men van meet af aan de jeugd den eisch van cor recte gedraging en zuivere sportbegrippen, dan verlange men prettige omgangsvormen, een heusche bejegening van tegenstanders, dan kweeke men, meer dan tot dusverre, bij de jeugd een geest van verdraagzaamheid en waardeering voor anderen, een meer uitschakelen van het eigen ik ter wille van een prettiger en betere samenleving. Dat zal niet van vandaag op morgen bereikt worden, daarvoor is het kwaad te diep ingeworteld. Het is heusch niet alleen een Nederlandsch verschijn sel, het is min of meer over de geheele wereld waar neembaar. Maar wél is dit waarschijnlijk het goede moment, om de jongste generatie op de juiste wijze sportiviteit bij te brengen. Dan alleen zal de sport ons volk werkelijk ten zegen kunnen strekken. J. HOVEN L l T T H A U E l MAGENBITTER

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl